Zandstraatbuurt – Siegfried E. van Praag

Siegfried E van Praag (Amsterdam, 8 augustus 1899 – Brussel, 16 maart 2002) schreef in het Nieuw Israëlietisch Weekblad van 19 augustus 1955 een arikel met de titel Achttiende-eeuws ghetto herleeft over de arme Joodse buurten in onder andere Rotterdam. Van Praag was de zoon van een Joods diamantair. Hij begon met schrijven in 1925 en publiceerde een zestigtal boeken.

Er is brand in de nacht. Nog eenmaal laait het vuur hoog op. En in dit felle schijnsel ziet men scherper dan vroeger gedaante en wezen van het al verteerde gebouw dat gaat instorten. Er is brand ontstoken in de nacht van het verdwijnend verleden. En nog eenmaal, maar zeer scherp, onthult het zijn omtrek.
Dit beeld dringt zich aan mij op na lezing van M. Wertheims „Vorst van de Ballingschap” (Elsevier, Amsterdam-Brussel, 1955).

Met klimmende belangstelling en geboeid heb ik dit werk gelezen. Het geeft veel te denken. Het wemelt van fouten en banaliteiten en toch is het gehéél niet banaal. De soms voze détails hebben het boek in zijn eenheid niet kunnen aantasten. Anachronismen krioelen erin. Toch is het historisch gaaf. Makkelijke romantiek doet de waarheid geweld aan. Toch is het in zijn geheel waarachtig. Zo was het ghetto. In dit geval het ghetto van Rotterdam van 1830-1850 van welks aparte geschiedenis ik niets afweet. Maar wel dit: Zo was een Nederlands ghetto!

En wonderlijk — ook het procédé is aan het ghetto ontleend. Ook het ghetto moest uit oude dingen nieuwe dingen maken. Dit boek is als een lappenmantel. Hier worden de draden van de ghettoletterkunde uit de tijd der romantiek en uit de tijd van het ghetto-realisme verweven. Met geen enkele nieuwe draad erbij. Het weefsel is echter levend, bruikbaar, aantrekkelijk. Het doet het goed in de literaire etalagekast. En toch! Oud zijn de inhoud en de verbeeldingsmotieven. Maar nieuw de stijl! 1950, de film, de bondige verteltrant in een reeks van korte episoden, wordt hier toegepast. Geef de lezer geen tijd zich te vervelen. Mensen en sferen van vroegere boeken trekken langs me. Uit de romantiek: Heines Rabbi von Bacherach; uit de neoromantiek: Franzos’ „Der Pojaz”. Uit het realisme: Heyermans en de Querido van „het Volk Gods”. Het realisme van Heyermans wordt hier met romantiek vervalst. De romantiek van Heine vergrofd met eind-negentiendeeeuws straat-realisme.

Op het ogenblik staat deze schrijver Wertheim zeker nog onder genoemde schrijvers. Maar er schuilt toekomst in hem wanneer hij eens niet te veel offers meer zal brengen aan de gemiddelde lezer die in één trek wil „uitlezen” en hy niet meer alle boeiende gebeurtenissen zal aanvaarden omdat ze het verhaal weer een nieuwe wending geven en de aandacht van de lezer een opwekkende injectie. En als hij zijn figuren psychisch iets meer nuanceert en hij niet te veel overneemt Uit het panbpticum van het geheugen. Dit zijn de fouten waarin hy vervalt: Gemakkelijkheid als uitwas van zijn virtuositeit; hg neemt alles mee wat zgn verbeelding laat aanstromen: oude rommel en kostbaar goed. Hij is dus nog niet klaar voor de literatuurgeschiedenis zoals Heyermans en Querido. Maar is dit helemaal ten nadele van Wertheim? Heyermans en Querido offerden de vertelling aan de beschryving. Ze wilden het zó, maar konden ook niet anders. Vertellers waren ze niet.

Er is in het Westen echter een grote meester van het massale ghettobeeld, die tevens kon verhalen en wiens individuen met hun avonturen even boeiend en blijvend werden als het tafereel van het kuddeleven dat hij ontwierp: Israël Zangwill. Bij deze blijft Wertheim nog verre achter en bij Zangwill moet hij in de leer gaan als hij dit bij een ander dan zichzelf zou willen doen. Wat niet nodig is! Zijn romantisch ghettoboek doet het meeste aan Zangwills realistische ghettoboeken denken. En dat is geen kleine verdienste. Voorbeelden: de oude Sjeintje Rosenfeld die zo dol op lezen is en Zangwills „Hollandse Debby” (Children of the Ghetto). De tegenover een jonge vrouw met zijn stand verlegen jonge rabbijn Mordechai Speyer en Zangwills chazan Strelitsky (Children of the ghetto). Het in elkaar grijpen van rijk en arm en van Sephardi en Asjkenazi in Whitechapel en West- End van Zangwills boeken vormt ook een hoofdmotief van Wertheims werk.

Eén troef heeft Zangwill niet: de romantiek, wel eens foutief maar toch met durf en geluk door Wertheim gehanteerd. Wie er van afkerig is, bedenke dat dit boek ten tijde van de romantiek speelt en dat de hoofdfiguren de Franse revolutie en de Franse tijd in Nederland hebben meegemaakt. Het eerste broedsel der emancipatie. In die tijd moesten en konden de pas vrijgemaakte Joden heel wat meer beleven dan in de rustige eeuw die erop volgde. Wertheim hanteert het „happy end” als een loelaw op soekoth. En zegent ermee als met een wijwaterkwast. Maar hij is een te goed romancier om hierbij zijn karakters geweld aan te doen, want een geboren „temije” blijft ook bij hem een “temije” al heeft ze een goede aard, waaraan ze haar huwelijk met een mooie jonge raw heeft te danken.

Drie groepen
SUMMA summarum zijn er drie mensengroepen in dit drukke boek: ten eerste: die ik niet au sérieux neem: de „comparses” der romantiek; ten tweede: goed, realistisch en eenvoudig geschetste mensen uit het Rotterdamse ghetto van 1830; ten derde: enkele uitstekende figuren en dat zijn dan ook de dragers van deze verhaal-kroniek: Abraham Lezer, Manuel Belmonte en Jonas van Gogh. Nu, dat zoveel in de werkelijkheid is verloren en in de letterkunde is afgesloten, staart men soms in bekoorde weemoed naar de gestalten van vroeger. En zo herinnerde deze Jonas van Gogh, de bijbelventer, me aan een der grootste figuren der ghettoliteratuur, aan Reb Mendele, de boekverkoper. Hij is een oude Jood met een lange witte baard en vooruitstekende kin die door heel Nederland en daarbuiten zwerft en bedelt, niet voor zichzelf maar voor andere armen. Het is een boetedoener, een baal-tesjoewah, die het bijbelwoord op de lippen draagt. In deze Jonas van Gogh, die dus de ernstige, diepe, geleerde sjnorrer in ons geheugen terugroept, de Mendel Glateis (zo is meen ik de naam) van Franzos (der Pojaz), is ook de voorstelling van de eeuwig zwervende Jood (Ahasveros) doorgedrongen. Goed. Maar Jonas kent meer dan Tenach. Hij is scheppend. Hij spreekt in bijbeltaal, verzint nieuwe verhalen en parabels en neemt zichzelf hiertoe het recht. De bijbel geeft hem het recht oorspronkelijk te zijn. Hij brengt hulp bij behoeftigen en kondigt straf aan bij zondaars die menen dat alleen zijzelf hun zonde kennen. Hij wandelt door dit boek in het Rotterdamse ghetto als de Mesjoelach in de Dyboek.

Manuel Belmonte, heel rijke Portugese Jood van de „wereldfirma” Belmonte-Lopez de Vega, is slank, verleidelijk, sceptisch, mild. Een vrouwenvriend en verleider totdat hij wordt neergestoken op zgn huwelijksreis met Mirjam van Cleeff (wat een schande voor de Portugese familie!). Zijn wervels worden geraakt en sindsdien rijdt hij in een wagentje. Reminiscenties? Don Isaac Abarbanel uit Heines Rabbi von Bacherach. Op diens gedrag in het ghetto van Frankfort lijkt dat van Manuel in het ghetto van Rotterdam.

Gelukkig gekozen
En dan de hoofdfiguur van dit werk, Abraham Lezer, alias Brammie Koperentuit. Brammie Koperentuit heeft in „de buurt” in Rotterdam een uitdragerij en deze pronkt bij wijze van uithangbord met een koperen ketel voorzien van een tuit. De naam Is gelukkig gekozen. Hoeveel ghettobewoners kende men een paar generaties terug alleen bij hun bijnaam! We zien Brammie Koperentuit tot zichzelf, tot Abraham Lezer uitgroeien. Even was ik bang dat Wertheim ons een verheerlijking van de killebestuurder, de stadlan, de parnas, de gewichtige Joodse „Stuetze der Gesellschaft” zou gaan brengen en dat hij een van deze deftige heren, afgoden van de sjammas, de oppasser en de kleine beambten van „kaals stub” een „vorst van de ballingschap”, een „reesj-galoeth” zou gaan noemen! Nu, onze Abraham Lezer was minstens zo’n tiran als velen van deze heren pleegden te zijn. Maar ó zo veel meer. Hij was niet eens officieel een parnas of een gabbai. Hij heerste over zijn Jodenbuurt als raadgever, weldoener, biechtvader, richter, aanklager-maar-niet-in-het-openbaar, afstraffer en beschermer.

Beschermer van het hele ghetto tegenover stads- en rijksbestuur! Abraham Lezer, de grote, oorspronkelijke machthebber, dank zij zijn geld en zijn bezit, en nog meer dank zij zijn geestkracht en zijn lichaamskracht, stond tegenover een stadlan-bemoeial als een profeet tegenover een gehoorzame konings of tempeldienaar. Halt! Bovendien was hij zelf koheen en placht op zijn tijd te zegenen. Typisch voor het ghetto van 1830: toen Brammie openlijk rijk durfde te zijn en een der grote West-Europese antiquairs werd, verliet hij de Jodenbuurt niet om van verre te heersen. Hij bleef er middenin. Deze ghettovorst was in zijn jeugd een zeerover geweest. De „Jodenboekenier”. Een heel romantische geschiedenis ligt hieraan ten grondslag. Maar vergeten we niet dat Brammie jong was in de dagen van het continentale stelsel en op Engeland smokkelde.

Door zijn zeeroverij en zijn voddenhandel kreeg de heerser over Rotterdams ghetto ook zijn verbindingen met de Rotterdamse onderwereld, Zandstraat, Rode Zand en „Dijk”. Dit alles is niet zo uitzonderlijk als het lijkt. Men herinnere zich het boek van Heyman over „Der Chevalier van Geldern”. Een serie van studies over Joodse avonturiers en buitenissigen. Brammie Koperentuit was eensdeels een vrome Jood en een Joodse wijze, anderdeels een „giboer” met een leven van avontuur achter zich, een man van oorspronkelijke wijsheid en nog door driften bewogen. Hij trouwt een goede vrouw van rijke familie die hem twintig jaar als huishoudster heeft gediend zonder financiële noodzaak, hopend dat hij haar tot zijn vrouw zou nemen: Josina van Cleeff. Josina’s menselijkheid en gulheid zijn een vertroosting voor Rotterdams ghetto. In haar wil de schrijver een „moeder” in Israël tekenen. Wanneer zij sterft, rouwt het gehele ghetto. Enkele van de vrouwen die Wertheim schetst, spreken en denken niet alleen zo menselijk maar ook zó onafhankelijk, zó onconventioneel dat men zich wel eens afvraagt of het Rotterdamse ghetto in 1830 zulke Jodinnen reeds heeft voortgebracht en of deze niet beter in de kring der geëmancipeerde Joodse dames van Berlijn, van Dorothea Mendelssohn en vriendinnen, hadden kunnen leven. De dialogen zijn geschreven in een taal die waarschijnlijk de enkele zelfs toen al ontwikkelde ghettobewoners van 1833 niet hebben gesproken. De echte arme mensen spreken echter zoals men dit van Nieuwmarkt-tot-Weesperplein placht te doen.

Pathos en humor
Op de duur trekt de lezer zich van deze „materiële historiciteit” niets meer aan. Wertheim beschikt over pathos en over humor. Hierdoor vergeet men hinderlijkheden zoals bijvoorbeeld Abrahams praten In 1830 over „subjectieve en objectieve zienswijzen” en over „minderwaardigheidsgevoelens” (Adler). Het Jodendom der eeuwen leeft in deze mensen en dient hun tot nooit wijkende achtergrond. Ze zijn en voelen zich als kleine, vage afdrukken van grote Bijbelse voorbeelden. Dit pathos kleurt bij de humor. Samen vormen deze de charme van ons volk, van iedere goede Joodse kunst, en ook van dit boek. Wertheim volgt oude procédés der ghettoliteratuur. Zoals Heine en Zangwill maakt hij gebruik van onze overgeleverde „witsen” van verhaaltjes. Zijn figuur Lebber Vijg dankt hieraan naam en bestaan. U herinnert zich misschien het ongeval dat eens een Joodse visman of visvrouw is overkomen, wiens waar zich mengde met het „slijk der paarden”. Ik meende dat deze sorteerster van wat voor vissen het hoogste, voor paarden het laagste is, vrouw was en in Amsterdam woonde. Nu verneem ik dat het een man gold en een Rotterdammer: Lebber Vijg. Twee versies! Wertheim heeft beslist schik in ghettohumor. In dit boek komen enkele uitstekende humoristische scènes voor. Ik denk aan Sjeintje Rosenfelds bezoek bij Abraham Lezer, de antiquair. Hij maakt haar wijs dat ze op de stoel van Koning Lodewijk zit, dat ze de lippen aan een beker van Peter de Grote zet. dat ze in de spiegel van Madame du Barry kijkt: „Hier, Sjeintje, kom eens hier. Kijk in die spiegel, daarin heeft Madame du Barry ook gekeken.” Sjeintje is opgestaan, komt nu liggend naast hem en zegt: „Maak nou geen gein meer met me, Brammie. Aggenebbisj, ik in de spiegel kijke van de Barrie. Wat zal die spiegel schrikke van m’n ponem, nou die gewend is an dat temijesmoeltje van de maddam”. En dan volgt juist een scène van zeer menselijk pathos. Het onschuldige oude woekeraarstertje Sjeintje vraagt schuchter aan Abraham Lezer of ze nu, dat ze zó oud is, ook eens rijk mag gaan wonen en ook een paar jaartjes goed mag leven,

Het spijt me dat ik van de geschiedenis der Rotterdamse Joden niet genoeg afweet om de „documentaire historiciteit” van dit boek te kunnen meten. Wel staat in de voorrede: „Elke overeenkomst van namen of levensomstandigheden met personen die werkelijk hebben bestaan of gebeurtenissen die hebben plaats gehad, is louter toeval.” En toch heb ik het gevoel dat zowel Abraham Lezer, natuurlijk een bundeling van herinnering en fantasiemotieven, toch om een eens levende figuur is geschapen. En dat denk Ik ook van de gebochelde armendokter Benaja Stibbe wiens avonturen overigens aan die van Dr Jekyll en Mr Hyde herinneren.

Om nog eens mijn oordeel over dit werk dat Ik hartelijk aanbeveel, saam te vatten: Puur, netjes literair bezien is het meer een teruggang dan een vooruitgang. Als lectuur is het geweldig boeiend. In wezen noem ik het een met oude lappen vervaardigd knap stuk kleding. Ik heb vertrouwen in de schrijver, als hij maar wat kritischer wordt en wat minder gemakkelijk; als hij wat minder aan het publiek en iets meer aan de waardigheid van het werk gaat denken. Maar vooral niet te veel! Want dan zou hij ophouden een echte romancier te zijn. En dat is hij nu wel.

bron:
Praag, Siegfried E van, Achttiende-eeuws ghetto herleeft in Nieuw Israëlietisch Weekblad, 19 aug 1955.

Laatst bijgewerkt:
6 september 2019