75 jaar synagoge Dordrecht – het 75-jarig bestaan

Bij de viering van het 75-jarige bestaan van de synagoge op de Varkenmarkt in Dordrecht kwam het Nieuw Israëlietisch Weekblad op 28 augustus 1931 met een speciaal nummer waarin er veel aandacht aan dit gebeuren werd besteed.

Het 75-jarig bestaan der Dordrechtse synagoge
Wie met de geschiedenis der Joodse Gemeente te Dordrecht bekend is, zal ’t volkomen begrijpelijk vinden, dat ’t 75-jarig bestaan der Synagoge niet onopgemerkt is voorbijgegaan. Telkens toch wanneer een nieuw decennium in het bestaan van het Godshuis zich aan de vorige had gevoegd, werd aan de vreugde daarover op passende wijze uiting gegeven. Ditmaal heeft men zelfs geen tien jaar gewacht, doch is men reeds vijf jaar na de vorige herdenking weer aan het feesten gegaan. Ternauwernood was de herinnering aan wat er in de Gemeente bij de herdenking van het 70-jarig bestaan der Synagoge te doen is geweest, vervaagd, of reeds werd de Vereniging „sjiewngiem sjoonoo” omgezet in ene onder den naam „goomijsj wesjiewngiem sjoonoo”, met het tweeledig doel der Gemeente een passend geschenk aan te bieden en de komende feestviering voor te bereiden. Ruim twee jaar lang hebben de gemeenteleden gespaard, twee jaar lang heeft het Bestuur tijd gehad om de nodige plannen te ontwerpen en tot uitvoering te brengen. De Dames en Heeren, aan wie de leiding was toevertrouwd, mogen met voldoening op hun arbeid terugzien. De herdenking van het 75-jarig bestaan toch is in alle opzichten geslaagd en laat zeer aangename herinneringen na, terwijl ook het der Gemeente aangeboden geschenk aller goedkeuring heeft weggedragen.

Wat niet voor de volle 100 procent heeft meegewerkt, was het weer. Maar zelfs het bij den aanvang der feestelijkheden neerstromende hemelwater was niet in staat de geestdrift der Dordtenaren en vele oud-Dordtenaren, die voor deze gelegenheid waren overgekomen, te blussen. De regeling van het driedaagse feest was bij de feestcommissie in uitstekende handen, terwijl ook de leden van Kerkbestuur en Kerkeraad, die als ceremoniemeesters fungeerden, hebben meegewerkt, om de herdenking naar wens te doen verlopen. Ze werden daarbij krachtig terzijde gestaan door de eerw. heeren S. Dasberg en H. v. Beugen. Na de in het buitenland doorgebrachte vakantie heeft Rabbijn Dasberg de omvangrijke werkzaamheden aan het secretariaat der feestcommissie verbonden, met volle energie hervat en tot een gelukkig einde gebracht. Vrijdagmiddag 4 uur zouden de herdenkingfeesten beginnen met een extra-dienst in de gerestaureerde Synagoge, die gedurende drie maanden aan haar gewijde bestemming onttrokken was geweest. In deze tijd van het jaar voor de gemeenteleden wel een zeer ongewone klok, om zich in Sjabboskleeren te tooien. Menige huisvrouw zal zich hebben moeten spurten, om op tijd klaar te zijn. Met den trein van 3.19 arriveerden de feestgazzen, de eerw. heer J. Lipschütz, Rotterdam en de heer J. M. Bolle, den Haag, met zijn koristen, de heren D. Bachrach, I. Boekbinder en D. Spiro, eerste tenoren, E. Prins en S. Themans, tweede tenoren, M. Boekbinder en M. Bolle, eerste bassen, J. Goudsmit en I. Polak, tweede bassen, alsmede de jongens E. Eljon en A. v. Leeuwen.

De heren A. Zadoks en H. Breemer, sjoel-gaboiem, als hoedanig ook de heer H. A. Meyer fungeert, waren ter begroeting aan het station aanwezig en vergezelden de gasten in ter beschikking gestelde auto naar ’t Gewrelokaal, een attentie die in ’t ruwe weer dubbel op prijs werd gesteld. De O.R., de weledele heer A. B. N. Davids, was met de heren A. Sanders, Sim. S. Bosman en M. A. Samuel, Rotterdam, die het ressort vertegenwoordigden, per auto naai Dordt gekomen. In het Gewrelokaal, aan welks wanden de portretten van veel bekende Ned. en buitenlandse Opperrabbijnen prijken, alsmede van de godsd. leraren, die aan het hoofd der Gemeente hebben gestaan — het welgelijkend portret van Rabbijn Dasberg ontbrak evenmin — was gelegenheid om zich met een dronk te verfrissen en hadden de koristen gelegenheid zich voor de taak, die hun wachtte, voor te bereiden.

In de synagoge
De Synagoge was om drie uur opengesteld. Ze zag er in haar nieuw kleed keurig uit. Aan de wanden een hoge houtbetimmering, de muren en de koepel in zachte crèmekleurige tinten geschilderd waartegen de forse, mooie Heilige Arke bijzonder goed tot haar recht komt. Drie omvangrijke licht kronen, opvallend door een sierlijkheid van vorm dat maar zelden wordt gezien, werken mee om den indruk van het interieur te verhogen. Ten overvloed’ waren met kwistige hand en op smaakvolle wijze bloem- en plantversieringen aangebracht, waarbij de fraaie, antieke koperen Menouro niet vergeten was. Van het dak van het fraaie gebouw wapperde de vaderlandse driekleur, die echter niet tegen de strijd met de woelige elementen opgewassen bleek en in flarden neerhing. Aan den ingang een in stemmige kleuren gebrandschilderd raam, op den muur bovën de Heilige Arke in grote gouden letters de woorden „Sjemang Jisroeil hasjijm elloukeinoe hasjeim eegod” geschilderd.

De ruimte was te klein, om alle belangstellenden te bevatten. Vooral de vrouwengaanderij schoot te kort, welk euvel men heeft weten te overwinnen dool een gedeelte van de mannenafdeling af te schutten. Aan het gebrek aan plaats voor de mannen werf door het bijplaatsen van stoelen tegemoet gekomen. De vrouwengaanderij was voor het eerst sedert het bestaan der Synagoge van een balustrade voorzien. Dat men het zoovele jaren er zonder heeft gedaan mag wellicht voor ons land een unicum worden genoemd. Tot de aanwezigen behoorden o.a. de Burgemeester van Dordrecht, de heer de Gaay Fortman, al de Wethouders, o.w. de heer I. v. Huiden, de Gemeente Secretaris, de Directeur van de Gemeentewerken, de predikanten der Ned. Hervormde-, de Gereformeerde- en de Vrije Evangelische Gemeente. Precies te vier uur begon de inwijdingsdienst, die een zeer plechtig karakter droeg, waartoe naast de voortreffelijke rede van den Opperrabbijn de uitnemende prestaties van den eerw. heer Lipschüts en het door den heer Bolle op lofwaardige wize* geleide Haagse sjoelkoor veel hebben bijgedragen

Het Godshuis straalde in een zee van licht, toen de met de prachtigste mantels en sieraden getooide Heilige Wetsrollen door den Opperrabbijn en de heren Dasberg, v. Beugen, Bosman, B. den Hartog, I. H. Meyer, A. den Hartog, Lion Cohen en M. de Liever werden binnengedragen. Het koor hief wajhie wi souang aan, waarna de heer Lipschüts Gaddeloo zong en het koor Legoo enz. vervolgde. De heer A. Zadoks, Voorzitter van het Kerkbestuur, had inmiddels het mooie porouges — een geschenk ter gelegenheid van de vijftigste verjaardag der Synagoge en voor deze gelegenheid in de ateliers van den heer de Liever op zeer kunstzinnige wijze vernieuwd ter zijde geschoven en de deuren der Heilige Arke geopend. Bij het plaatsen der Wetsrollen werd Oewenoegou Joumar gezongen, waarna de eerwaarde heer H. v. Beugen in het middaggebed voorging door zijn mooie gevoelvolle, voordracht den inhoud” ervan zeer tot zijn recht wist te doen komen. Als nog de eerw. heer Lipschüts en de Gemeente psalm 12 sjier hamagalous somagtie, hebben gereciteerd, was het woord aan den Opperrabbijn tot het houden van de feestrede.

De feestrede
Stil stonden onze voeten in uw poorten.
Zo zong het de dichter van ons volk, toen nog bezaten ons Godshuis op den berg Zion. Hij was, als de kinderen van ons volk heentrokken naar hun stad, naar hun Huis, Godshuis tegelijk, om er te brengen de heerlijkste, de mooiste vruchten van den nieuwen oogst. Zij kwamen er van alle einden des lands. Van de hooggelegen bergen in het noorden en van het droge zuiden beneden. Met zang en muziek trokken ze op in grote groepen. Voorop ging steeds hij, die met zijn instrument begeleidde het lof- en zanglied, G’d ter ere, voor het ontvangene. Aan het einde van den langen tocht stond de dichter stil.

Stil stonden zijn voeten in de poorten Jeruzalems waar aanschouwde hij de stad, waarnaar het verengen van geheel Israël uitgaat, in al haar heerlijkheid en schoonheid. En stille staande in haar poorten overdenkt hij wat deze stad is voor hem en zijn volk. Hierheen togen op alle kinderen van zijn volk op de drie feesten om G’d te danken voor zegen, geschonken in leven en arbeid. Hier stonden ook de rechterstoelen van de koningen van het volk, die recht spraken en daardoor roem verwierven tot ver buiten de grenzen van het land. En hij wekt zijn medefeestgenoten op om te vragen, te zoeken het welzijn van Jeruzalem. En zelf gaat hij verder in zegenbeden voor de stad en hij eindigt ter wille van zijn broeders en vrienden, die hij hier vond en telkens weer vinden. Tenslotte bidt hij om vrede voor deze stad ter wille van het huis Gods, dat er gevestigd is! Zo zeiden wij het zoeven den dichter na! Wij zongen dezelfde psalmwoorden ter ere van dit Godshuis. Jeruzalem is ver en het is niet in onze hand er naar op te trekken. De heerlijkheid, die de dichter ondervond, kunnen we er nog niet beleven. Gebleven is ons in onze verstrooiing het kleine heiligdom, het eenvoudige, de ons zo lief en dierbare synagoge.

Ook heden stonden stil onze voeten in de poorten van dit Godshuis, omdat haar stichtingsdag verjaart en wij overdenken willen en horen, wat zij ons betekent, deze sjoel. Wij willen deze dag samen, trots dat de tijden moeilijk zijn en zorgen de toekomst verbergen. Haar verjaardag is ons lief als die onzer moeder. Wat er ook buiten gebeurt, de verjaardag onzer moeder willen vieren. Stil stonden onze voeten in verering en dankbaarheid en vooral in bewondering. Hoe mooi ziet ze er uit, hoe heerlijk straalt ze ons tegemoed. Dat is de sjoel, waarheen we kwamen van jaar tot jaar, meerderen van week tot week, enkelen zelfs dag aan dag! Welk een heerlijke bloementooi, welk een pracht van kleuren, welk een schoon geheel! Als wij ’s morgens onze moeder op haar verjaardag voor het eerst zien, getooid in het nieuwe kleed, dat we haar gaven, dan snellen we haar tegemoet, dan brengen we haar onzen dan omhelzen we Jiaar. Ook in dit ogenblik voelen we meer nog dan ooit hoe lief, hoe dierbaar ons dit Godshuis is, al valt het ons moeilijk onze vreugde, ons geluk tot uitdrukking te brengen op de wijze, zoals we het onze moeder doen. Hier was het, waar wij kwamen als kind van vaders hand en voor het eerst „ngijts gajjiem” kregen, hier was het, dat we Bar Mitzwo werden, dat we de feestdagen meevierden, in moeilijke dagen samenkwamen, toen de mensheid geteisterd werd door den gesel van den oorlog, en later, toen deze schrik van ons leven gevallen was en de vrede weer was gekomen. Hier kwamen we als onze ziel geroerd werd In het diepst van haar wezen. Wat al vreugdevolle, maar ook wat al moeilijke uren hebben we In dit huis volbracht! Hoe vele herinneringen zijn aan deze plaats van samenkomst, aan dit bijs hakkeneeses, verbonden! Het is als wanneer we moeders liefde gedenken, alsof we ons in herinnering brengen de dagen, dat wij in ziekte en verdriet bij haar troost en kracht vinden of de dagen, die wij door haar in vreugde en geluk mochten beleven. En toch, we zouden haar te kort doen, als we alleen daarin haar liefde zouden beleven. Als we alleen de herinnering bewaren aan de wijze, waarop zij ons leven en zijn gekoesterd heeft. Zij heeft meer voor ons gedaan, zij heeft al haar kracht en vermogen gewijd, al waren wij ons dit ook niet bewust, al ging het ons voorbij, zorg, waarmede zij ons leven bewaakte, het vele, dat zij ons gaf, om dat leven mooi en gelukkig Je maken, de liefde, waarmede zij ons omringde, kan niet gemeten worden aan de dagen van vreugde en treur. Haar liefde was groter, dan wij ons ooit bewust zijn geworden.

Dit dringt pas tot ons door, als wij zelf onze kinderen willen koesteren. Eerst dan gevoelen wij, hoe rijk het was, wat zij bood. Op deze dag, waarop wij herdenken, wat deze sjoel voor ons geweest is en nog is en blijven moge, willen wij niet alleen stilstaan bij de herinnering aan de dagen van vreugde, moeite en treur, maar willen we als volwassenen, als mensen, die in het leven staan, naar meer zoeken. En wanneer we dit doen, dan slaan we de Siddero op, die we morgen zullen lezen. En als we dan opnieuw kennis nemen van de lange reeks van wetten en voorschriften, daarin neergelegd, dan treft ons vooral het gebod van gedenken, omdat we bijeen zijn om te gedenken den dag van de stichting van dit Godshuis. Tot tweemaal toe lezen we zoogour, van gedenken. We moeten gedenken, wat G’d Mirjam heeft gedaan op den weg, toen ge uit Egypte getrokken waart:

En bijkans aan het einde der afdeling vinden we bijna in dezelfde woorden een tweede denkgebod. Gedenk wat Amalek u gedaan heeft op den weg, toen ge uit Egypte getrokken waart. Alleen het object en het subject verschillen, overigens zijn beide verzen gelijkluidend. Die gelijkluidendheid brengt er ons toe, om te zoeken of er wellicht enige gelijkheid in beide geboden te vinden is, of ze wellicht eenzelfde tendens hebben en met elkaar verbonden moeten worden. Het eerste gebod doelt op Mirjam die kwaad heeft gesproken van haar broer Mozes, op een wijze, die zijn naam en aanzien onder Israël moest schaden. Mirjam is gestraft met melaatsheid. Zeven dagen lang is zij door deze ziekte geplaagd. En Amalek heeft Israël op den weg van het slavenland naar het beloofde land in de rug aangevallen en de afgematten, die achter waren gebleven, afgemaakt toen het Joodse volk moe was en op door de slavernij, die achter hen lag, de emoties, die het bij de verlossing had doorgemaakt en de onzekerheid, die vóór hen lag. Dat zijn de beide feiten, die wij – G’d wil het zo- niet vergete mogen. Wij moeten ze niet alleen overdenken, maar ook met de mond uitspreken, opdat wij ze ons zullen indenken. Als wij de beide geboden onderzoeken vinden we inderdaad gelijkenis. Immers, wat Amelek het volk gedaan heeft, deed Mirjam, het individu. Amalek heeft Israël in den rug aangevallen op de meest zwakke plekken. Zo doet ook, wie kwaad spreekt van een ander. Als G’d zijn volk wil inprenten dat het geen kwaad mag spreken, dan wordt erop gewezen dat zelfs eens een profetes het slachtoffer van deze zonde is geworden. Het verraderlijke optreden van Amalek wordt daarbij in herinnering gebracht, om ons erop te wijzen dat, wat wij in Amelek afkeuren, we zelf doen als we kwaad spreken van anderen. Strenger en scherper, krachtiger en duidelijker kon ons niet worden ingescherpt, dat we ons te wapenen hebben tegen lousjoon hoorang, tegen kwaadspreken.
Men vraagt zich wellicht naar de samenhang van deze beschouwing met ons Sjoelfeest en met de verjaring van ons godshuis. Bij een vorige gelegenheid spraken wij ervan, hoe in de parsjes tsietsies ons ingeprent wordt niet te bespieden het leven volgende ons hart en onze ogen. In deze woorden ligt de waarschuwing om niet te volgen wat ons hart ons ingeeft, omdat de ogen volgen wat ons hart ons ingeeft. Het is zoals de wijze Spreukendichter zegt:
Boven alle schatten bewaart uw hart, want daar zijn de uitgangen van het leven!
Dood en leven is in de hand van de tong. In de tong ligt het of de mens het leven vindt of de dood. Dit is een aanwijzing, welke ons antwoord geeft op de vraag, hoe ons hart te behoeden. In de siddero staat het negatief: laat uw tong u niet worden tot valstrik, zorg er voor, dat ge niet door misbruik ervan u zelf verdriet en onheil brengt. Het zoeven geciteerde vers zegt ons positief hoe ons hart te bewaren. Leven en dood liggen in de hand van de tong! Om het leven te vinden, ontvingen wij het gebod van het leren van de Touro, het Joodse boek, en het luisteren naar de woorden onzer wijzen. Helaas is vooral in de landen der ballingschap het leven zo overmachtig over ons, dat van het leren en bestuderen de meesten van ons geen tijd weten te vinden. Maar als wij niet in het beis hamidrasj de weg zoeken, dan is er nog het beis hakkeneeses, de sjoel, om ons te leren en den weg te wijzen. Onze godsdienst kent niet de stille overpeinzing, het stil overdenken van wat in ons opwelt.
In sjoel zijn we actief. Wij luisteren er en antwoorden, wij bidden er met zachte stem, wij lezen in leer en profeten en ten slotte we bezingen G’ds lof. Israëls wijsheid heeft ons in het vastgelegde gebedenboek gegeven, het woord op de tong, dat ons leven kan verlengen en bestendigen. Niet door wat uit ons hart opwelt, maar door wat onze Siddoer, ons gebedenboek, ons geeft van het begin tot het einde. Niet wat door omstandigheden, opvoeding en milieu in ons opkomt, moeten we uitstorten voor G’d, maar de woorden, die onze wijzen daarvoor hebben vastgesteld. Ons leven wint eerst zijn volle waarde als we ons hart met G’d verbinden en met ons volk en gans de mensheid. Dat willen de overgeleverde gebeden in ons hart planten. Dat is het, wat de sjoel ons meer is dan wij op het eerste ogenblik, en zelfs na de eerste overdenking ontdekken, waarvan we ons niet bewust zijn, dat niet licht tot ons door dringt Het is goed in dit uur te bedenken dat de tefillo in ons hart wil leggen, de kiemen van leven, van het eeuwige leven. Hier lezen wij, als slechts luisteren willen hoe G’d te erkennen en te belijden, hoe ons lot te verbinden met het leven van ons volk en de mensheid, om uit ons isolement van ons individualisme te treden en in verbinding te stellen met gans de mensheid en de schepper. Toen ik mijn jongen in afwezigheid van zijn moeder een nieuwe broge leerde, zag ik vreugde op zijn gezicht. Geen woord verstond hij er van. Alleen begreep hij, dat het iets van God was. Deze vreugde zit hem in zijn Joods bloed. De vreugde van de vader, dat hij weer een nieuw zaadje van het hart had gelegd, behoeven wij niet te schetsen. Wat in het hart gelegd is, zal ontkiemen. Niet waardeloos zal het zijn. Al begrijpt het kind het niet, al verstaat het niet de woorden, toch groeit het geloof onzichtbaar. Zo gaat ook deze zegen uit van dit Godshuis, van het samenzijn, het bidden, het ooren. Men kan het zich niet altijd realiseren. Toch komt het telkens weer in ons op. Het vage bewustzijn van een hogere macht, dat groeit als het gekweekt en het andere, het saamhorigheidsgevoel, het wordt er steeds versterkt. Dat alles ontvangen we in de sjoel. Dat is meer voor ons dan alleen in dagen van treur en vreugde. Als we dan gelukkig zijn, ornaat we deze dag hebben mogen beleven, er dankbaar voor zijn, dan verheugen we ons ook hierin. Moge wij deze dagen doorbrengen in vreugde en dankbaarheid, tot zegen van ons zelf en onze omgeving.
Als ik sluiten wil met een wens, dan doe ik het zoals de dichter in den geciteerden psalm. Het was zijn wens, dat het Jeruzalem wel moge gaan ter wille van broeders en vrienden alsmede ter wille van het Godshuis. Bidden wil ik voor deze gemeente. Moge de liefde voor het Godshuis en voor de overlevering van ons volk uit ons hart niet wijken en telkens opnieuw aangewakkerd worden als we hier zijn. Moge de liefde, die het Godshuis ons en onze voorgeslachten en in het bijzonder de stichters ervan, die wij in dankbaarheid en verering herdenken, moge de moederliefde die dit G’dshuis ons steeds heeft geschonken en nog bereid is ons te reiken, erkend worden door onze kinderen tot in verre geslachten. Moge door uw komst ter Synagoge en door die uwer kinderen het bewustzijn G’d bevestigd worden, de erkenning van Zijn goedheid en de plicht van verbondenheid aan ons volk en geheel de mensheid. Moge dit dagelijks door het gebed in ons hart geplant worden, opdat de uitgangen van ons leven door deze liefde zullen worden gekenmerkt en wij erkend worden als het kroost, door G’d gezegend. Daardoor krijgt ons Godshuis, zolang G’d Zijn kinderen in verstrooiing laat wonen, een hoogere betekenis en zal het steeds tot zegen zijn. Ik wil eindigen met de bede aan den psalm ontleend.

Opperrabbijn A. B. N. DAVIDS.

 

bron:
“Nieuw Israelietisch weekblad”. Amsterdam, 28-08-1931, p. XII. Geraadpleegd op Delpher op 10-08-2022, https://resolver.kb.nl/resolve?urn=ddd:010874715:mpeg21:p022

illustratie:
“Nieuw Israelietisch weekblad”. Amsterdam, 28-08-1931, p. XII. Geraadpleegd op Delpher op 10-08-2022, https://resolver.kb.nl/resolve?urn=ddd:010874715:mpeg21:p022

gepubliceerd:
10 augustus 2022

laatst bijgewerkt:
10 augustus 2022