taal

De Joden die in Nederland kwamen wonen namen ook hun eigen taal mee. Ze woonden al honderden jaren in de landen waar vandaan ze verjaagd werden. Daar was hun taal een menging van de plaatselijke taal en eigen woorden. Deze eigen woorden kwamen uit het Hebreeuws.
Deze taal werd niet meer gesproken nadat de Joden grotendeels vertrokken waren uit het gebied waar nu Israël ligt, maar Hebreeuws werd nog wel gebruikt bij de eredienst. Die eredienst was belangrijk binnen de Joodse cultuur.

De Joden die na 1492 uit Spanje en vooral Portugal kwamen spraken Portugees. In Portugal en Spanje is overigens ook een mengvorm ontstaan die door Joden werd gesproken en in Hebreeuwse letters werd geschreven, het Ladino. Een gedicht in het Ladino via deze link.

Het was anders met de Asjkenazische Joden die na 1630 naar ons land kwamen. Deze groep was groter en armer. Ze konden moeilijk werk vinden en de contacten met de Nederlanders waren in eerste instantie beperkt. Daardoor konden ze langer de eigen taal blijven spreken, dus hun taal bleef veel langer bestaan. Daarom kon de invloed van die taal heel langzaam in het Nederlands doordringen én die taal lag dichter bij het Nederlands. Die taal noemen we Jiddisj en heeft naast Hebreeuwse ook veel Duitse en Poolse woorden. Dat lijkt dus meer op Nederlands dan Spaans of Portugees. De Rotterdammer Leo Fuld werd bekend als vertolker van het Jiddische lied, net zoals de Amsterdamse Lin Jaldati.
Het Jiddisj bleef tot 1817 in gebruik als voertaal, maar in dat jaar besloot men Nederlands in te voeren bij de erediensten en in het Joodse onderwijs. Toen was het binnen enkele generaties gedaan met het Jiddisj, alhoewel een Jiddisj accent nog heel gewoon bleef.
Dat een taal van een nieuwe groep inwoners invloed heeft op de taal die in een land gesproken wordt merken we ook vandaag nog steeds. Zo is het woord fawaka (hoe gaat het) afkomstig uit het Surinaams.

Een aantal woorden uit het Jiddisch gebruiken we nog steeds in het Nederlands en vinden we heel normaal. Een lijstje:

  • bajes = gevangenis (< bajith : huis)
  • bolleboos = slimmerik (< ba’al bajith: meester van het huis)
  • gawer (< gewer: vriend, kameraad) , door niet-Joden vaak als gabber uitgesproken, na de oorlog was gabber meer in zwang.
  • gajes = randgroep van de maatschappij (< goj: volk, niet-Jood)
  • gappen = stelen (< ganaf: stelen)
  • gein = pret, plezier (< chen: waardering, behagen)
  • geteisem = gepeupel
  • goochemerd = slimmerik (<chacham: wijs, wijze)
  • habbekrats = weinig
  • jajem = wijn, sterke drank (< jajiem: wijn)
  • jatten = zn. handen, ww. stelen, “klauwen” (< jad, jadájiem: hand, handen)
  • joet(je) = 10 (jod, de 10e letters
  • koosjer = in orde (< kasjeer: rein)
  • majem = water, gracht (< majiem: water)
  • mazzel = geluk (< mazzel tov: goed gesternte)
  • meier = 100 (van meah, 100)
  • mesjogge = maf
  • Mokum (Alef) = (< maqoom: plaats, “eerste plaats” ofwel Amsterdam)
  • ponem = gezicht (< paniem: (aan)gezicht)
  • schlemiel = arme man, kneusje
  • sjoege = kennis, begrip, benul
  • sjoel = synagoge
  • smoes = excuus
  • stiekem = heimelijk
  • wieberen = ophoepelen

Maar ook, wat onbekender inmiddels:

  • Ik zal ‘m ‘attelemieze slaan (< ad-ha-mieta: tot de dood erop volgt).
  • Attenooije (<Adonai: mijn God)
  • kalla (bruid)
  • chatan (bruidegom)
  • gibber (<giboer: held) krachtpatser
  • lefchoser = waaghals
  • mesjogge (<Mesjoegah) = gek
  • kif(t) = afgunst. In Rotterdam wordt dit meestal als kift gezegd.
  • kinnesinne = afgunst
  • misjpoge = familie
  • nebbisj = och arme, helaas
  • nasjen = snoepen
  • patsj = klap
  • sappel = zich druk maken
  • sjat me wat = hindert niet
  • sjlobber = kus
  • sjolem = vrede
  • togus = achterwerk
  • gebensjt = gezegend
  • chutzpah (gotspe) = brutaliteit
  • goj = een niet-Jood
  • sjabbesgoj = een niet-Jood die in rijke families was aangesteld om te koken en dergelijke op sabbath.
  • koefnoen = gratis, voor niets
  • lewaje = begrafenis
  • sjikse = niet-Joodse vrouw
  • lijfgabber = boezemvriend