Rotterdamse oppervoorzangers van 1725 tot 1940

Op vrijdag 3 september 1939 werd de nieuwbenoemde Eerste Voorzanger bij de Nederlands Israëlitische Gemeente te Rotterdam, de heer Mendel Pinter Rokach, in zijn functie geïnstalleerd. Hiermede werd een tweejarig tijdperk afgesloten waarin de Rotterdamse kille van zo’n functionaris was verstoken en zal worden voorzien in de vacature, die ontstaan was door het eervol ontslag verleend aan de laatste voorgangers van den nieuw intredende, de Eerste Voorzangers H. Vleeschhouwer z. g. en, Iehawdiel, J. Lipschütz.

van tot
naam
1725 1733 Nathan ben Naphtalie
1733 1749 Leizer ben Rabbi Aharon
1749 1756 Jozef ben Simon Trier
1756 1787 Jozef ben Kalman
Chajiem ben Kalman
1787 1819 Abraham ben Mozes Schnitzler
1819 Levie Abraham (Leman) Schnitzler
1820 Leman Schnitzler
met Mozes, David en Joseph Schnitzler
1875 1876 David Schnitzler
1875 1898 I. Philipson
1876 1906 Elkan Schönberg
1899 1933 H. Vleeschhouwer
1908 1923 I. van Tijn
1924
1935 J. Lipschütz
1939
Mendel Pinter Rokach

Gedenkt de dagen van vroeger, zo luidt het in de Sidra, die ons binnenkort uit de Thora wordt voorgelezen. Dit voor ogen houdende, hebben wij het dienstig geacht om in dit nummer van ons blad een terugblik te werpen op ‘de dagen van vroeger , de jaren, die verstreken zijn’, sedert er van de eerste vestiging van de zogenoemde Hoogduitsche Israëlieten in Rotterdam sprake kan zijn. Deze week gaan we in herinnering brengen welke mannen sedertdien in onze Gemeente het ambt van Sjelieach Tsibboer (afgezant der gemeenschap; chazzan, voorzanger) hebben bekleed. Gelukkig stonden ons hiertoe verschillende bronnen ten dienste waaruit wij datgene konden putten die als vermeldenswaardig kunnen worden beschouwd. Het nummer van 12 juni 1925 (20 Siwan 5685) van ons blad bevatte een zeer lezenswaardig artikel van de hand van den Secretaris der Nederlands Israëlietische Gemeente te Rotterdam, de heer D. Wessel Wzn, geschreven ter gelegenheid van het 200-jarig bestaan der Synagoge Boompjes. De schrijver vermeldde daarin onder andere een naamlijst met bijzonderheden van de Oppervoorzangers, die sedert de stichting van dit imposante kerkgebouw daarin hebben gefungeerd en het is met zijn toestemming, dat wij thans de voornaamste gegevens hieruit releveren.

Als eerste functionaris willen wij vermelden; Rabbijn Nathan ben Naphtalie, wiens aanstelling plaats vond Rousj Choudesj Teiweis 5486 (1725). De benoeming van deze Gazzen was een onmiddellijk gevolg van de stichting der Nieuwe Synagoge waarvan de grote ruimte een Voorzanger vroeg van omvangrijker en krachtiger stemgeluid, dan waarmede men in de Oude Synagoge aan de Glashaven had kunnen volstaan. Dit is de reden waarom de Voorzanger van die Synagoge, Hartog Mozes, als zodanig in de Nieuwe Synagoge niet kon worden gehandhaafd.
Het schijnt dat Rabbijn Nathan ben Naphtalie, die bij zijn aanstelling een salaris werd toegekend van ƒ 300 per jaar, benevens vrije woning, 40 vaten turf en de opbrengst van het schrijven der zogenoemde Tenoïm Wekinjoniem, als Voorzanger heeft gefungeerd tot in 1733 . Dit jaar wordt vermeld de aanstelling van Rabbijn Leizer ben Rabbi Aharon, wiens benoeming in 1736 hernieuwd wordt, wanneer naast hem wordt aangesteld Rabbijn Jonkele ben Rabbi Jitzchok, met wien hij beurtelings dienst deed, terwijl voor beider rekening een ‘zanger en bas’, van welke bij de aanstelling van Leizer Leizer voor het eerst als zodanig melding wordt gemaakt, moesten worden bezoldigd.

Rabbijn Jozef ben Simon Trier uit Frankfurt werd aangesteld 12 Marchesjwan 5509 (1749). In de acte van aanstelling wordt hij genoemd: ‘de grote zanger’. Hij fungeerde na een hernieuwde aanstelling op 5 Marchesjwan 5512 tot 5516 (1756).

Rabbijn Jozef ben Kalman, aangesteld 5 Tisjrie 5517 (1756) die voor de aanvaarding zijner functie in deze Gemeente als zodanig fungeerde en die over bijzondere stemkwaliteiten beschikte, kreeg een salaris van ƒ 10,- per week, vrije woning, 60 vaten turf en de gebruikelijke emolumenten, welk salaris in 1761 werd verhoogd tot ƒ 11,-, 10 stuivers en 70 vaten turf. Hij verminderde echter in de loop der jaren zodanig in stemkracht, dat de ontevredenheid der kerkbezoekers werd opgewekt en om wanordelijkheden in de Synagoge, die zich reeds hadden voorgedaan, verder te voorkomen, werd zijn broeder Rabbijn Chajiem ben Kalman, die hem reeds herhaaldelijk bij ontstentenis had vervangen en in den smaak van zijn toehoorders viel, als Voorzanger naast hem aangesteld, waarbij Jozef in het volle genot van zijn salaris bleef. Aan Chajiem werd een salaris van ƒ 7.— per week toegekend, terwijl hij de aan zijn ambt verbonden nevenverdiensten met zijn broeder deelde. Bij de hernieuwde aanstelling van Chajiem in 1787 werd onder andere bepaald, dat de Gazzen zich behoort te kleden gelijk dergelijke functionarissen in andere Gemeenten, dat wil zeggen op Sabbath en Feestdagen en bij bruiloften in zwarte mantel met bef en dat hij overigens behoorlijk gekleed moest zijn.

Het beroemde kwartet der gebroeders Schnitzler

Het tijdperk der Schnitzlers
Rabbijn Abraham ben Mozes Schnitzler werd in 1787 naast R. Chajiem aangesteld. In 1793 werd zijn salaris verhoogd met ƒ 150,- per jaar onder zekere voorwaarden. Zo moest hij zich verbinden om geen kaart te spelen, behalve dan op Chanoeko en, ….lehawdiel, op kerstmis. Hij fungeerde tot 1819 en werd opgevolgd door zijn zoon Levie Abraham Schnitzler. Het is deze Gazzan, die met zijn drie broeders het wijdvermaarde broederkwartet vormde, dat aan de Synagogale diensten bijzondere luister verleende en waarvan enige tientallen jaren geleden verschillende oudere Rotterdammers nog met groot enthousiasme gewaagden. Aan dit tijdperk van de  Schnitzlers wijdde de heer D. Wessel Wzn. een bijdrage in het Letterkundig Bijblad van het Nieuw Israëlietisch Weekblad van 17 Juli 1925, waaruit wij ons veroorloven enkele passages over te nemen.

De broeders Levie, Mozes, David en Joseph werden in den volksmond genoemd Leime, Mousje, Dewie en Jopie. Hun vader, Abraham, was afkomstig uit Colmar in den Elzas en was ook een voortreffelijk Voorzanger. Hij overleed in 1819, een weduwe met een talrijk gezin achterlatend. Dit gezin, van zijn verzorger beroofd, dreigde in kommervolle omstandigheden te geraken, want wel bleef de weduwe gedurende de dertig treurdagen in het genot van een traktement ad ƒ 3,10 per week, mitsgaders (benevens) vele haar competerende emolumenten, doch voor de toekomst zou het er voor haar en haar gezin donker uitzien. Dit bracht enige vooraanstaande Baälbattiem er toe een adres tot Parnassijns te richten, waarin zij verzochten, om provisioneel geen Oppervoorzanger aan te stellen, doch één der zoons van wijlen de Oppervoorzanger toe te staan, om alle elf dagen van de Sabbath met accompagnement zijner broeders den dienst als Oppervoorzanger te verrichten, teneinde gelegenheid te hebben, zich voor den post van Oppervoorzanger bekwaam te maken en tenslotte de weduwe voorlopig in het genot te laten van het salaris aan wijlen haar echtgenoot uitgekeerd. Dit verzoek werd gesteund door de lidmaten der Gemeente en inderdaad bij resolutie van Parnassijns van 3 februari 1819 goedgevonden. De zoon van wijlen de Oppervoorzanger, Leman geheten, zou de dienst als Oppervoorzanger verrichten, terwijl aan de weduwe een pensioen werd toegekend van ƒ 33,-  per maand, benevens een gratificatie bij hoogtij- en feestdagen.

Zo deed dus Leman Schnitzler, zij het slechts bij wijze van proef, zijn intrede als Oppervoorzanger der Gemeente en ongeveer een jaar later werd aan deze tijdelijke voorziening een eind gemaakt en Leman, alias Leime, werd definitief tot Oppervoorzanger aangesteld en als zodanig op 21 januari 1820 geïnstalleerd. In de eersten tijd werd hij naar het aloude gebruik van het assisteren van de Oppervoorzanger door ‘zanger en bas’, door zijn beide broeders Mozes en David terzijde gestaan en later voegde zich daarbij de jongere broeder Joseph. De gebroeders Schnitzler waren eenvoudige lieden, die op enige Joodsch-wetenschappelijke ontwikkeling niet konden bogen.
Zij leefden van hun handel en arbeid; Mozes oefende het beroep van spiegelmaker uit, David dreef een wijnhandel en exploiteerde in latere jaren het bekende Hotel Schnitzler te Scheveningen, terwijl ook Gazzen Leime in de handel neveninkomsten zocht bij zijn betrekkelijk karige salaris als Oppervoorzanger, dat bij zijn aanstelling ƒ 15,- per week bedroeg. Wat zij echter ter Synagoge ten gehore brachten met hun buitengewone stemkwaliteiten moet ieder in verrukking hebben gebracht. Zij vormden een ensemble van zeldzame harmonie en hun roep was al zeer spoedig ook buiten de Joodsche wereld doorgedrongen. Vaak was op vrijdagavond de Boompjessjoel overvol van niet geloofsgenoten, waaronder vele notabelen, terwijl vóór de Synagoge een file van rijtuigen was opgesteld.

Zij ook waren de auteurs van verschillende door het kwartet voorgedragen composities, dat overigens ook in de latere jaren ook dikwerf zeer melodieuze, doch min of meer concert-„maszige” en lang niet altijd gewijde gezangen van Berlijn ten gehore brachten. Trouwens ook de wijze van voordracht van den gazzen, hoe strelend ook voor het oor. schijnt niet steeds in overeenstemming te zijn geweest met het karakter van onze eredienst, die bij den voordracht der gebeden en gezangen vooral soberheid en ingetogenheid vraagt en het is eenmaal zelfs zover gekomen, dat  wijlen Opperrabbijn Isaacsohn zich in een adres aan de Kerkenraad beklaagde over deze wijze van voordracht en dreigde niet meer ter Synagoge te komen, indien daarin geen verandering werd gebracht. Het Schnitzler-kwartet is ook meermalen buiten Rotterdam opgetreden en moet zich in 1821 ook te Amsterdam hebben laten horen. Al thans in dit jaar kwam bij Parnassijns een verzoek in van de Oppervoorzanger, om zich met zijn broeders ‘de harmonisten’, zoals zij in de officiële taal heel deftig werden genoemd, gedurende vier achtereenvolgende weken naar Amsterdam te mogen begeven, teneinde aldaar in de Synagoge de dienst als Voorzanger te verrichten. En hoezeer de Schnitzlers zich ook internationale vermaardheid hadden verworven, bewijst hun optreden hij Synagoge-inwijdingen te Kleef en te Ruhrort en zeer zeker hun reis naar Londen, alwaar zij gedurende verschillende weken in een van de Synagogen dienst deden. Dit laatste schijnt evenwel in verband te hebben gestaan met een Oppervoorzangers-vacature aldaar.
Gazzen Leime Schnitzler heeft het voorrecht gehad van een bijzonder lange ambtsvervulling, waarbij hij vrijwel tot op het laatst in het volle bezit zijner krachten is gebleven en hij mocht in 1869, bij de viering van zijn 50-jarig ambtsjubileum, ervaren in welk een groot aanzien hij hij zijn Gemeenteleden stond. Dat hij echter in materiële zin steeds reden tot tevredenheid heelt gehad, kan niet worden beweerd. Wel werd zijn salaris verschillende malen verhoogd en dit was in de laatste jaren van zijn ambtsvervulling ƒ 33,- per week, doch dit was niet geschied, dan nadat in de Kerkenraad herhaaldelijk zijn bekrompen financiële omstandigheden moest kenbaar maken. Vergeten mag echter niet worden, dat in die tijden de kerkelijke functionarissen een belangrijk deel van hun inkomsten in emolumenten der gemeenteleden vonden.

Leime Schnitzler legde in 1875, na een 56-jarige ambtsvervulling, zijn betrekking als Oppervoorzanger neer en overleed kort daarna. In de samenstelling van het kwartet was reeds vroeger wijziging gekomen, doordien eerst Joseph, die betrekkelijk jong is gestorven, werd vervangen door A. Heilbron en later voor Mozes, na diens overlijden, in de plaats trad zekere heer van Hertzfeld. David Schnitzler bleef nog geruime tijd na den dood van den Oppervoorzanger belast met de voordracht van enkele gezangen, een privilege dat door hem en ook door de gemeenteleden op hoge prijs werd gesteld.

Elkan Schönberg

Een jaar na het heengaan van den heer Schnitzler trad in 1876 in functie Elkan Schönberg, Nederlander van geboorte en voorheen Oppervoorzanger te Groningen. Velen van het tegenwoordig levende geslacht hebben hem gekend als een voortreffelijk Gazzen met zeldzaam machtige stemmiddelen en een ongemeen waardige en stijlvolle voordracht. Hij was de aristocraat onder de gazzoniem, de vriend en vertrouwde vooral van de beter gesitueerde Baalbattiem; zijn statig voorkomen imponeerde ieder, die met hem in aanraking kwam. In zijn diensttijd werd de Synagoge Botersloot gebouwd, waarin hij, na de inwijding, op toerbeurt met de naast hem als Eerste Voorzanger aangestelden heer I. Philipson sedert 1875 als Voorzanger fungeerde in de Nieuwe Sjoel, in den volksmond de ‘kleine Sjoel’, achter de Synagoge-Boompjes gelegen) op Sabbat en Jomtof dienst deed. Hij fungeerde tot het jaar 1906, toen hij wegens zijn geschokten gezondheidstoestand ontslag nam en overleed op 19 maart 1907.  Philipson was de volksgazzen. Een joviaal man, goed Gazzan, die het echte Hollandse Gazzonoes melodieus wist te vertolken. Tragisch was zijn verscheiden, nadat hij de Gemeente bijna een kwart eeuw had gediend. Op Parsjas Nouag van het jaar 1898 overleed hij plotseling ter Synagoge Botersloot, terwijl hij den dienst aldaar verrichtte.

Herman Vleeschhouwer

Een jaar later werd als zijn opvolger de heer Herman Vleeschhouwer (Nijmegen, 25 april 1868 – red.), Voorzanger bij de Nederlands Israëlitische Gemeente te Deventer, tot Eerste Voorzanger bij onze Gemeente benoemd. Wij kunnen ons ontheven achten van de taak, om in dit artikel in de breedte te schetsen, wat Rotterdam aan den heer Vleeschhouwer heeft bezeten en hoe groot het verlies voor den eredienst was, toen hij om gezondheidsredenen in 1933 zich genoodzaakt zag zijn ambt neer te leggen. Hij was de honing der Nederlandscbe Gazzoniem, ongeëvenaard in zijn schoon baritongeluid evenals in zijn voordracht van de gebeden. Bij de herdenking van zijn 25- en 30-jarig jubileum, bij zijn afscheid en bij zijn overlijden, hebben wij in ons blad van zijn zeer bijzondere kwaliteiten als Voorzanger, als Jood en als mensch kunnen getuigen. Tot in verre toekomst zal zeker het aandenken aan hem in hoge ere worden gehouden. Van 1908 tot 1923 fungeerde als Voorzanger tevens de heer I. v. Tijn, die, na zijn ontslagname, in 1924 opgevolgd werd door den heer J. Lipschütz, die zijn functie tot 1935 bij de Gemeente heeft bekleed, in welk jaar hem door de Kerkenraad eervol ontslag werd verleend. Ook Gazzan Lipschütz zal niet spoedig bij onze Gemeenteleden worden vergeten; zijn fraai tenorgeluid en goede voordracht stempelden hem tot een Voorzanger van den eersten rang. Dat het hem zal mogen gelukken elders zijn bijzondere kwaliteiten te kunnen benutten, wensen wij hem van ganser harte toe! Wij besluiten deze bijdrage met het uitspreken van de hoop, dat het de heer Rokach gegeven zal worden de sympathieën van onze Gemeenteleden te verwerven en dat voor hem een schone toekomst in dienst van onze Gemeente, zal zijn weggelegd.

 

bron:
Weekblad voor Israëlietische huisgezinnen; uitgegeven vanwege de Vereeniging van Joodsche Wetenschappen te Rotterdam, jrg 58, 1937, no 36, 03-09-1937. Geraadpleegd op Delpher op 07-10-2021, https://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMUBA15:005429036:00001, aangepast op Nederlands.

Illustratie:
Weekblad voor Israëlietische huisgezinnen; uitgegeven vanwege de Vereeniging van Joodsche Wetenschappen te Rotterdam, jrg 58, 1937, no 36, 03-09-1937. Geraadpleegd op Delpher op 07-10-2021, https://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMUBA15:005429036:00001

gepubliceerd:
8 oktober 2021

laatst bijgewerkt:
25 januari 2023