75 jaar synagoge Dordrecht – toespraak Rabbijn Dasberg

Bij de viering van het 75-jarige bestaan van de synagoge op de Varkenmarkt in Dordrecht kwam het Nieuw Israëlietisch Weekblad op 28 augustus 1931 met een speciaal nummer waarin er veel aandacht aan dit gebeuren werd besteed.

Toespraak Rabbijn Dasberg
Vóór ik – aldus spreker – de bescheiden, maar toch schone taak vervul, om de overleden leraren en bestuurders te gedenken en een zegenbede uit te spreken voor hen, die ter gelegenheid van het feest geschenken hebben aangeboden, zij het mij vergund met enige woorden op de betekenis van deze plechtigheid te wijzen. Zij is een uitvloeisel van twee gevoelens, die de Joodsche volksziel steeds gevuld hebben, zowel in den tijd, toen Israël nog een eigen volksbestaan leidde, als in de dagen der ballingschap, en die we terugvinden in het aanvangsvers en den slotzin van psalm 30, het inwijdingslied van den tempel. Geen meer toepasselijke psalm dan deze, nu wij het voorrecht hebben, ons zo mooie Godshuis opnieuw te wijden, nadat we er zoveel maanden van verstoken zijn geweest. Ik wil U, Almachtige G’d, erkennen, zoo begint de psalmist. En hij eindigt: Eeuwige, mijn G’d, altijd wil ik U danken! Ik wil Uw hoogheid erkennen, mij onderwerpen aan Uw Almacht! Voor Uw gezag werp ik mij neder, om U te danken voor alles, wat Gij ons gegeven hebt! Ook wanneer de Algoede ons, naar menschelijke opvatting iets ontneemt, danken wij Hem.
Erkenning van G’d sluit eerbied voor de autoriteiten in. Die eerbied zit het Joodsche volk in de ziel. De Jood erkent de boven hem gestelde macht. Wie zulks niet doet, is geen Jood. Niet voor niet schrijft ons de Thouro voor: „te doen, overeenkomstig de leer, die de priesters u onderrichten en overeenkomstig het recht, dat zij u zeggen”. Ook in onze verhouding tot de maatschappij moeten wij ons daarnaar gedragen.

Maar daarnaast hebben we den plicht van dankbaarheid. Morgen lezen we in de Thouro hoe dankbaar wij wel hebben te zijn. Zelfs den Egyptenaar mogen wij niet verafschuwen, omdat we vreemdelingen waren in zijn land. De beide gevoelens tezamen genomen hebben er toe geleid, in het programma van de herdenking op te nemen het bidden voor de zielen der overleden leraren en bestuurders. Wij blijven hun gezag erkennen, ook nu ze niet meer in ons midden zijn. Bovendien brengen we dank voor de kostbare geschenken, die zijn aangeboden.
Laat mij voordat ik tot mijn eigenlijke taak overga dank zeggen aan de autoriteiten die door hun aanwezigheid dit feest helpen opluisteren, voort onze hoogvereerde Opperrabbijn, die door zijn machtige woorden onze harten heeft weten op te voeren en allen die bij deze herdenking verschenen zijn en een deel van hun bezit hebben afgezonderd om het bedehuis dat reeds zo mooi was, nog mooier en fraaier te maken. Ik veroorloof mij thans u allen u te verzoeken u van uw zetels te verheffen.
Spreker kwijt zich hierna van de hem opgedragen taak, waarna de eerwaarde heer Lipschüts een mooie vertolking gaf van de mie sjeebijrag uit het Sjabbos-ochtendgebed en nadat de 85-jarige heer H. A. Meijer de pesiegoo had verricht, Opperrabbijn Davids het gebed voor het Koninklijk Huis voordroeg.
Met de voordracht van ngolijnoe en de traditionele Eloel-sjofarklanken, door den eerwaarde heer Van Bergen op vlotte wijze geblazen, werd de herdenkingsdienst besloten.

De sjabbosdiensten
Vrijdagavond werd met legoe nerannenoo begonnnen, waarbij de heer v. Beugen voorging. Bij legou doudie ving de heer Lipschüts aan, die de verwachtingen niet teleur stelde. Ook Sjabbosmorgen hebben feestgazzen en koor zich van de beste zijde doen kennen. Pas ver over 12 was de dienst geëindigd. Vooral het Tourolezen heeft veel van de tijd in beslag genomen. Het aantal opgeroepen werd voor deze gelegenheid meer dan verdubbeld en het aantal mie sjeebijrags was niet bij te houden. Dat er met milde hand geofferd werd, behoeft niet vermeld. Het glanspunt van den dienst was

de predicatie
van Rabbijn Dasberg, die zijn talrijk gehoor gedurende bijna drie kwartier heeft weten te boeien, we laten een resumé van het gesprokene volgen:

Bergen mogen wijken, heuvelen wankelen, maar mijn genade zal van u niet wijken en mijn vredesverbond niet wankelen, zo zegt die zich over u ontfermt, de Eeuwige. In dit profetenwoord ligt de oplossing van tal van raadselen, die de ernstige beschouwer van de levensgang van het Volk Israël zich gesteld ziet. Tal van vragen die door de logica alleen niet kunnen worden beantwoord dringen zich op. Vragen die liggen op politiek, godsdienstig en volkenkundig gebied, vragen die zich voordoen bij de bestudering van ras en zeden, geloofs- en volksgemeenschap, beschavings- en ontwikkelingsculturen van ons volk. Telkens komen we tot de conclusie: hoe is het mogelijk!  En we vinden geen ander antwoord dan de wat in het tekstwoord gegeven wordt.
Grote volkeren, die hoog boven de ander uitstaken zijn verdwenen. Israël alleen is blijven bestaan. Culturen, die de wereld veroverden, zijn ineengestort en hebben slechts zwakke sporen nagelaten, de Joodse cultuur heeft onveranderd stand gehouden. Nieuwe stelsels grepen het Jodendom aan, Hellinisme, Tsaduceeërs, Kanaieten, de Reform, bijna zonder het te schaden. Vraagt men waardoor dit wonder is geschied, dan kunnen we geen ander antwoord vinden dan in het ‘wegasdie mijieteig lou joomoosj oeweries sjeloumie lou soomoet’. Het is de enige oplossing der problemen die volkomen bevredigt. De goddelijke genade heeft ons volk behoed en daardoor is het door de eeuwen staande gebleven.  Het ‘beriesj sjeloumie’, het verbond met G’d kon niet verbroken worden, zelfs niet als Israël het zou hebben gewild. In de kleine gemeenschappen van Israël valt dezelfde gelukkige omstandigheid te constateren, ook in de gemeente waarvan spreker zich de leider mag noemen. Wel is in de loop der jaren veel anders geworden, vooral ook op godsdienstig gebied. Vele getrouwen, die slechts node konden worden gemist, die tot de meest trouwe bezoekers der synagoge behoorden zijn heengegaan, zonder dat hun plaatsen werden aangevuld. Anderen, die zich in het maatschappelijke leven als bergen hadden weten te verheffen, zijn door de benarde tijdsomstandigheden van hun voetstuk gestort. Is het te begrijpen, dat men zich ontmoedigd heeft afgevraagd, of er wel een feest gevierd zou mogen worden? De overtuiging dat de goddelijke genade ons heeft geholpen, dat het ‘wegasdie mijiettijg lou joomoesj’ aan ons bleef vervuld, heeft de aarzeling doen overwinnen. En zo is heel de gemeente weer in vreugde bijeen; het ‘beriesj sjeloumie’ is weer hecht en sterk gesloten.

Wij zijn weer gesterkt in het besef, dat G’d ons niet verlaat. Er is reden tot dankbaarheid en tot lof voor de veelzijdige belangstelling in deze herdenking, voor de grote offervaardigheid van zovele zijden getoond. Spreker wil geen namen noemen. Alleen ten aanzien van de heer Monasch, die even oud is als het godshuis, wil hij een uitzondering maken. Het voorrecht, dat ons ten deel is gevallen, stelt ons tot plicht, al het mogelijke te doen om het beries sjeloumie, het vredesverbond, te versterken, het te bevestigen tegen verzwakking. Hoe dat kan worden gereikt zet spreker uiteen aan de hand van de beginwoorden van de Siddero, die voorschriften bevat in verband met het ten strijde trekken tegen den vijand, die het volk Israël aanvalt. ‘Kie sijtsij’, Israël trekt uit, wanneer de vijand aanvalt. Het blijft niet rustig thuis zitten wachten in de verwachting, dat G’d het toch wel zal helpen. Een strijd tegen een vijand heeft ieder mens te voeren. Niet tegen de vijand, die van buiten aanvalt, maar tegen de innerlijke belager, tegen de jijtser hoorang, de boze neiging die ons aanzet en opstookt tot het kwade, die ons in de weg treedt als we het goede willen doen.
Welke sterveling kent die vijand niet, heeft zijn stem nooit gehoord? De stem des vijands, zoals hij in onze midrasj-poëzie wordt omschreven, waardoor Eva zich heeft laten verleiden, die ook onze aartsvaders heeft willen treffen. Nog steeds loert die vijand in ons mensenhart en bedreigt hij zowel het huiselijk als het maatschappelijk leven en niet het minst het leven in de gemeenten. In velerlei gedaanten en vormen treedt hij op tegen de Joodse wetten en tegen maatschappelijke instellingen. Hij brengt de mensen tot luiheid, onverschilligheid, gemakzucht, begeerte, gouddorst, wellust, hartstocht en tot nog meer verkeerde dingen. Hij bestrijdt onze Sjabbos en Jomtof, hij ondermijnt onze spijswetten en huwelijksvoorschriften, onze zedelijkheid en ingetogenheid.
Vooral tegen onze synagoge richt hij zijn aanvallen. Het is onze plicht deze vijand, wiens invloed men niet zwaar genoeg kan schatten, met alle middelen, waarover wij beschikken, te bestrijden. Men kan zich niet in slaap laten wiegen met de gedacht, dat het toch niets geeft, of dat G’d wel zal helpen. De strijd moet van onszelf uitgaan, ‘oenesoonou hasjijm eloukeegoe bejoodeego’, dan zal G’d hem in onze macht geven. De overwinning kan alleen behaald worden, als G’d met ons is. Daarvan moet men overtuigd zijn. Wie alleen op eigen krachten wil steunen, komt bedrogen uit.
Het Godshuis is de plaats, waarin wij om de Hemelse bijstand te smeken hebben. Het is daar, dat we het ‘wetahijr libbijnoe lengowdegoo beëmes’ weer over onze lippen komt: reinig ons hart om u in de gerechtigheid te dienen. En, zo leren het onze wijzen ons leren – ‘habboo letahijr’ – die ernstig naar het goede streeft, diens pogingen worden door G’d gesteund. Moge steeds meerderen de synagoge bezoeken, om G’ds hulp af te smeken voor het bestrijden van de vijanden, die het Jodendom belagen, de synagoge die, dankzij de offervaardigheden der gemeenteleden als het ware tot bezoeken uitlokt.
Twee nieuwigheden vragen in het bijzonder de aandacht, de ene, omdat zij ‘de idee’ naar voren brengt, de andere omdat zij de waarde van ‘de daad’ demonstreert. In de eerste plaatst het ‘sjemang jisroeil’, in gouden letters boven de Heilige Arke aangebracht. Zietdaar nu Joods goud! Goud, dat niet aan koers onderhevig is, dat nu eens niet ‘slijk der aarde’ kan worden genoemd, evenmin als klatergoud kan worden beschouwd, het klatergoud van de moderne, zogenaamde beschouwing. ’t Is ook niet goud, op het sportveld behaald, maar de kostelijkste schat die iemand kan bezitten, onze Godsidee, haneegeemòdiem mizohow, begerenswaardiger dan goud. En dan de balustrade voor de vrouwengalerij, de eerste in deze synagoge, aangebracht ingevolgde de wens van de opperrabbijn, een nieuwigheid die ons predikt: vasthouden aan traditie, eerbied voor het geestelijk gezag. Spreker eindigt met de bede, dat tot in de verre toekomst de zegen, neergelegd in het profetenwoord ‘kie heehoriem joomoesjoe’ aan de gemeente vervuld mogen worden!

Aanbieding van geschenken
Des middags 3 uur recipieerde de kerkeraad in het „Gebouw Eisen” aan de Groenmarkt. De opkomst was zeer groot. De Opperrabbijn werd, toen hij met Rabbijn Dasberg de feestzaal betrad, door ‘Ooroeg habboo’ gezang van het koor begroet. De voorzitter, de heer A. Zadoks, die de bijeenkomst leidde, sprak zijn vreugde uit over de welgeslaagde restauratie der Synagoge en dankte voor Je offervaardigheid, waarvan de gemeenteleden blijk hebben gegeven. Geheel spontaan hebben allen van hun belangstelling doen blijken. Het doet denken aan de liefde, waarmede onze voorouders hun gaven voor den tabernakelbouw beschikbaar hebben gesteld. Bij elk jubileum zijn de uitingen van sympathie voor het Godshuis groter en hartelijker geworden. spreker dankt den Opperrabbijn, dat hij de herdenking door zijn aanwezigheid heeft opgeluisterd en betuigt mede zijn erkentelijkheid aan de heren Lipschütsz en Bolle met zijn koristen, die door hun prestaties den diensten een bijzondere wijding hebben gegeven.

De heer M. de Liever biedt als voorzitter der Vereniging „Chomijsj wesjiewngiem sjoonoo” het huldeblijk der gemeenteleden aan. Driekwart eeuw – aldus spreker –  staat onze synagoge in ons midden als stomme getuige van den grote godsdienstzin van het voorgeslacht. Vijfenzeventig jaar – ruim een menschenleeftijd – vormt zij het brandpunt van ons Joodsch gemeenteleven, het gewijde oord, waar ieder, arm of rijk, jong of oud zonder onderscheid des persoons zijn gebeden voor den Hemelse Vader uitstort. Die Synagoge, ze heeft lief en leed met ons gedeeld. Hier vernam men de jubelende tonen van de dankbare zielen na herstel van ziekte en bij heugelijke familiegebeurtenissen. Maar ook hier in de Synagoge weerklonken de sombere tonen ontrukt aan een geprangd gemoed, als het kaddisjgebed voor de dierbare heengegane panden onder tranen en snikken werd uitgestort. Zo komen in ieders leven, op welk traditioneel standpunt hij ook moge staan, momenten voor, waarop men behoefte gevoelt op te trekken naar het bedehuis. Kan het dan verwondering baren, dat, toen de Vereniging zich met een circulaire richtte tot alle gemeenteleden om de sjoel bij haar 75-jarig jubileum een passend huldeblijk aan te bieden, allen zich direct bereid verklaarden hiertoe bij te dragen? Met grote bezieling waren allen vol enthousiasme om, al kwam men niet altijd binnen haar muren, nu toch te tonen hoe heilig en dierbaar het Godsgebouw hun was. Daardoor werd de Vereniging in staat gesteld om een kostbaar geschenk aan te bieden, bestaande uit de beschildering van plafond en muren der Synagoge, waardoor het Godshuis een machtigen aanblik heeft gekregen. Het werk werd opgedragen aan het lid der gemeente, den heer Ph. Braadbaart, die op buitengewone wijze zich van die taak heeft gekweten en wederom getoond heeft een zeer bekwaam vakman te zijn. Spreker brengt dank aan zijn medebestuursleden, die met volle toewijding gewerkt hebben om het plan te doen slagen en richt een bijzonder woord van erkentelijkheid tot den erevoorzitter, Rabbijn Dasberg, wiens medewerking op hoge prijs is gesteld. Spreker hoopt, dat de Kerkeraad het geschenk zal willen aanvaarden als blijk van grote liefde en genegenheid der gemeenteleden voor de Synagoge en dat het moge bijdragen om het aantal bezoekers te doen toenemen, opdat bewaarheid moge worden de woorden uit de haftoro: „hargiewie mekoum oohollijg”, breidt uit de plaatsruimte uwer tenten, dat dus de Synagoge te klein moge worden om het aantal bezoekers te bevatten. Mogen allen het geschenk onder de meest gelukkige omstandigheden tot in hoge ouderdom aanschouwen en moge Gods zegen rusten op de Gemeente, haar geestelijke en administratieve leiders, haar genootschappen en bestuurders.

Namens de Vereniging „Tsidkas Noosjiem” bood hierna mevrouw R. Breemer – Hartog het hernieuwen der elektrische kronen aan en van het Ner Tomied, voorts drie bijpassende kroontjes voor de vrouwengalerij.

De heer Ph. J. Braadbaart bood het huldeblijk der Vereniging „Ngijts Chajjiem Oegemieloes Geesed” aan, een terrazovloer met in het midden een Mogein Dowied bij de entree van het Chebra-lokaal. Een cadeau – zegt spreker – zo hecht en sterk als de Vereniging steeds met de gemeente samenwerkt en steeds hoopt te blijven doen.

De Vereniging „Tsengierei Jehoedo” bood bij monde van haar Voorzitter, de heer L. Hartog, een mahoniehouten lijst boven de Heilige Arke aan. De heer S. Duits voegde er namens vrouw en kinderen een elektrische klok aan toe. Spreker wil bij deze aanbieding niet stil staan, omdat het cadeau het „stilstaan” niet gedoogt. Als lid van het Kerkbestuur wil spreker alleen maar zeggen, dat allen trots zijn op „onze Dordtse Joodse Gemeente”, vooral om haar grote samenhorigheidsgevoel. De een moge meer religieus zijn dan de ander, maar allen werken mede tot heil der Joodse Gemeente. Het Nieuw Israëlietisch Weekblad heeft er zeer terecht op gewezen, dat Dordrecht een Kille is, klein in aantal, maar een voorbeeld voor vele Joodse Gemeenten hier te lande.
AI heeft de Gemeente de laatste jaren vele verliezen geleden, zij blijft, zeker van aller medewerking, met vol vertrouwen de toekomst tegemoet gaan. De heer en mevrouw I. H. Meijer hebben een gekleurd raam – glas in lood – voor de voorzijde der sjoel geschonken. Zes onbekenden – namens wie mevrouw S. Duits het woord voerde – hebben het schilderen en in orde brengen van het voorportaal der sjoel voor hun rekening genomen. Een onbekende, voor wie mevr. J. v. d. Bergh optrad, heeft een paraplubak voor de vrouwengaanderij geschonken, terwijl de heer I. Braadbaart vier zilveren bekertjes, bij kiddoesj door de kinderen te gebruiken, heeft gegeven. Een onbekende gaf ƒ40,- voor de bloemversiering der Synagoge, de heer Ph. Braadbaart, de uitvoerder van het schilderwerk in sjoel, heeft de kosten van het aanbrengen van de letters „sjemang jisroeil” boven de heilige arke niet in rekening gebracht. De Voorzitter aanvaardde de geschenken met een toepasselijk woord aan iedere gever in het bijzonder en bracht dank aan allen, die tot het welslagen der kerkelijke feesten hun medewerking hebben verleend.

Een aantal jongedames gingen hierna met drank en gebak rond, waarna Opperrabbijn Davids de aanwezigen toesprak.

 

bron:
“Nieuw Israelietisch weekblad”. Amsterdam, 28-08-1931, p. XV. Geraadpleegd op Delpher op 10-08-2022, https://resolver.kb.nl/resolve?urn=ddd:010874715:mpeg21:p025

illustratie:
“Nieuw Israelietisch weekblad”. Amsterdam, 28-08-1931, p. XV. Geraadpleegd op Delpher op 10-08-2022, https://resolver.kb.nl/resolve?urn=ddd:010874715:mpeg21:p025

gepubliceerd:
10 augustus 2022

laatst bijgewerkt:
10 augustus 2022