EEN VERGETEN KERKHOF, DOOR J. M. DROOGENDIJK
O, o, lag het daar dan – vergeten en onbereikbaar, onvindbaar bijna; weggesloten aan alle zijden tusschen de huizen; alleen te zien van uit de bovenramen van een enkele belendende woning; bezaaid met puin en afval; in één der hoeken wat spichtig opgeschoten eschdoornen, in een anderen een chaos van vlierstruiken, met moeite zich verheffend boven een veld van wuivende brandnetels, die het gras verstikten, de grafzerken aan het oog onttrokken en het geheel het aanzien gaven van een aan zich zelf overgelaten vuilnisbelt.
Een enkele maal werd de zeis door al dat onkruid gehaald, kwam er wat zichtbaar van de eeuwenoude steenen, in het Portugeesch, Spaansch of Hebreeuwsch vermeldend, wie daar hun laatste rustplaats vonden. Dan werden de grafsteenen wat gereinigd door de bevriende hand van den eenvoudigen marktkoopman, die zich had opgeworpen tot beschermer van dit, vrijwel aan zijn lot overgelaten, kerkhof.
Af en toe, wanneer het wat al te bar was geworden, wrong hij zich door het kleine raampje, waardoor hij uit zijn aangrenzend pakhuis op de begraafplaats zag en ging er den boel wat redderen.
Ja, wèl was het een vergeten kerkhof! En toch moet het nog voortleven in de heugenis van vele oude Rotterdammers. Zoo heel lang is het nog niet geleden, dat het van de straat af over een schutting was te bereiken en menig, nu eerwaardig grijsaard, heeft er in zijn kwajongensjaren „schuilee” gespeeld. Het waren dan ook de jeugdherinneringen van een rasechte Rotterdammer, waaraan ik het te danken heb, dat mijn aandacht op dit kerkhof werd gevestigd en ik op een mooien Zondagmorgen er op uittrok om het te “ontdekken”.
„Het lag tusschen de Schoolstraat, Jan van Loonslaan en Hovenierstraat, achter het Hofje van Gerrit de Koker en was te bereiken door een gang, die in de Schoolstraat uitkwam”. Zoo luidden de inlichtingen.
Alras bemerkte ik, dat langs den aangeduide weg het kerkhof in geen geval te bereiken zou zijn. De bedoelde gang was afgesloten door een bouwvallige, maar niettemin goed verzekerde deur, waarboven de bekende doodsattributen prijkten. Naden en kieren veroorloofden een blik te slaan in deze gang en bij die inspectie bleek, dat de toegang aan de andere zijde der deur gebarricadeerd was met allerlei daar neergeworpen ongerechtigheden. Een voorkomende buurvrouw van dezen miniatuur- Augiasstal, wie ik om nadere inlichtingen vroeg, deelde me mee, dat het kerkhof van haar woning uit was te zien, maar niet te bereiken. Indien ik echter een gang in de Jan van Loonslaan insloeg, zou ik daar vermoedelijk een koopman „in alle dingen” in zijn pakhuis aantreffen. Uit dit pakhuis kon men op het kerkhof komen.
De bewuste gang bleek te leiden naar een binnenplaatsje, eertijds een hofje, maar waarvan de huisjes nu als pakhuis in gebruik waren. In één van die gebouwtjes trof ik den marktkoopman aan. Hij was de welwillendheid zelf en leidde me zijn duistere heiligdom door, waar alles wat een Rotterdamsche oudroestmarkt aan heerlijkheden oplevert in zoete harmonie bijeen lag. Over rattenholen, door half verteerde planken overbrugd, bereikte ik een klein raam in den achterwand.
Het venster werd voor me geopend. Ik stak mijn hoofd naar buiten en ontdekte – niets wat op een kerkhof leek: alleen de wildernis, die ik u hiervoor beschreef. Mijn vriendelijke leidsman wist me zonder kleerscheuren en zonder dat ik een nuttig gebruiksvoorwerp – meer passend in een slaapkamer dan op een doodenakker en juist onder het raam gedeponeerd – ter ziele bracht, aan de andere zijde te brengen en nu stond ik dan op de
SPAANSCH-PORTUGEESCHE ISRAËLIETISCHE BEGRAAFPLAATS,
Het oudste nog bestaande kerkhof in onze stad.
Een tocht tusschen de reeds dorrende brandnetels deed me verschillende grafsteenen ontdekken. Één trok reeds dadelijk de aandacht, doordat hij beschut werd door een houten overkapping en van wit marmer was vervaardigd. Omtrent ligging, aantal en toestand der steenen was, door het hoog opgeschoten onkruid, geen goed overzicht te verkrijgen, maar een oppervlakkig onderzoek wees toch al spoedig uit, dat er in ieder geval nog verschillende zerken lagen, die in gaven toestand verkeerden en waarop de opschriften nog duidelijk te lezen waren.
Sinds dien Zondagmorgen is daar veel veranderd. De Nederlandsch-Israëlietische gemeente, aan wie dit kerkhof, zooals men nader zal zien, thans behoort, heeft het in een behoorlijken staat gebracht.
De oude toegang van uit de Schoolstraat was sinds 1906 in handen van de Roomsch-Katholieke gemeente en kon dus niet meer in gebruik gesteld worden. (De gang, die, na den bouw van de St. Laurensscholen, van de oude laan overbleef, is nu zelfs geheel afgesloten, doordat het gedeelte aan de straatzijde benut is voor het bouwen van een kantoortje. Daardoor is de bouwvallige deur, welke de gang afsloot, verdwenen en eveneens het driehoekig houten schild daarboven, waarin een doodshoofd, twee doodsbeenderen en twee palmen waren gesneden en dat niet meer op te sporen was).
Er was echter nog een andere toegang tot dezen doodenakker en wel door de reeds genoemde gang, die van de Jan van Loonslaan uit naar het voormalige hofje leidde. Deze toegang liep evenwel op het oogenblik van mijn bezoek door een houten loods, in gebruik bij een waterstoker. Een deur in den achterwand van deze loods gaf communicatie met het kerkhof. Dit was de officiële toegang. De officieuze, meer romantische, was enkele meters westelijk: het raampje in het pakhuis van den marktkoopman.
Van beide werd echter heel zelden gebruik gemaakt. Het bovengenoemde pakhuis is thans verbouwd, en het raampje, dat clandestien bezoek toeliet, is dichtgemetseld. De houten loods ernaast is afgebroken en door een nieuwe vervangen. Tusschen pakhuis en loods heeft men een strook ter breedte van plm. één meter onbebouwd gelaten en het einde door een deur afgesloten. Opent men deze, dan staat men op het kerkhof.
De begraafplaats zelf ziet er eveneens geheel anders uit. Puin en afval zijn verdwenen. Van onkruid geen spoor meer. Kort gehouden gras bedekt de geheele oppervlakte. Daartusschen zijn de gereinigde steenen goed zichtbaar, zoodat het copieeren der grafschriften en het fotografeeren der zerken mogelijk was. De eschdoornen zijn gespaard, maar de vlierstruiken zijn omgehakt, wat jammer is, want de poëtische sfeer is bij dit kerkhof toch al niet bijster groot. Gelukkig, dat de Israëlietische codex verbiedt op een Joodsch kerkhof te graven, zoodat de tronken zijn blijven zitten en er vermoedelijk in de toekomst wel weer een vlierboschje zal opgroeien.
Voor ik tot de beschrijving der zerken overga, wil ik eerst iets omtrent de geschiedenis van het kerkhof meedeelen, waarbij ik in hoofdzaak ontleen aan H. Italië: ‘De Israëlietische gemeente te Rotterdam’, voorkomende in Rotterdam in den loop der eeuwen.
De eerste Portugeesche Joden zijn in het jaar 1610 te Rotterdam gekomen. Uit de Vroedschapsresolutiën van 14 augustus van dat jaar blijkt, dat onderhandelingen waren aangeknoopt, „omme die van de Portugeesche natie te accordeeren omme binnen deese stad dezelve als inwonende poorters te ontvangen”.
De onderhandelingen waren toen blijkbaar al ver gevorderd, want 26 Augustus werd reeds „goedgevonden, geapprobeerd ende geratificeerd de articulen ende privilegiën geraamt om de Portugeesche natie die alhier metterwoon zullen koomen wonen, daarmede te benificeeren”.
Vanwaar kwamen deze Portugeesche Joden? Vermoedelijk niet, zooals de kolonie, die zich te Amsterdam had gevestigd, rechtstreeks uit Portugal. Dit vermoeden is voornamelijk gegrond op twee feiten. Een jaar te voren was bij het sluiten van het Bestand bepaald, dat de Schelde gedurende den wapenstilstand gesloten zou zijn. Het onmiddellijk gevolg hiervan was, dat de Antwerpsche handel geheel verliep en vele kooplieden zich elders vestigden. Voorts werden in dat zelfde jaar 1609 door een decreet van de Aartshertogen alle Joden uit Antwerpen verbannen.
Vanwaar ze echter ook kwamen, we kunnen gerust zeggen, dat de Portugeesche Joden door het Rotterdamsche stadsbestuur met open armen werden ontvangen. Heeft bij deze zoo zeer tegemoetkomende houding de godsdienstige verdraagzaamheid vermoedelijk een woordje meegesproken, méér nog zal het denkbeeld, dat de vreemdelingen handel en nijverheid in het opkomende Rotterdam tot bloei zouden brengen, gewicht in de schaal hebben gelegd.
Dit laatste vinden we zelfs zeer duidelijk gezegd, waar de stadsbestuurders het „tot vordering van de traficque ende negotiatie binnen deze Stad dienstig vinden de Coopluyden van de Poortugaelsche Natie met eenige privilegiën ende vrijheden te inviteren, omme binnen de Stede te komen resideren”.
Een zekere jaloezie tegenover Amsterdam, waar alreeds een kolonie van Portugeesche Joden was gevestigd en die van groote beteekenis voor de welvaart der stad was gebleken, zal het besluit tot toelating te Rotterdam nog vergemakkelijkt hebben. De privilegiën, welke onze stad aan haar nieuwe burgers verleende, waren niet weinig en zeer belangrijk.
Zij waren:
1ste, Vrijheid van godsdienst.
2de. Het recht om buiten de stad een stuk land aan te koopen en tot begraafplaats in te richten en, wanneer hun aantal tot dertig familiën was aangegroeid, de vrijheid om te „koopen of bouwen een huys” en dit als bedehuis in te richten.
3de. mochten zij uit hun midden kiezen twee of meer Consuls of Hoofden, ter beslechting van „alle civiele questiën onder de voors. Natie onderling ofte alleen vallende”,
4de. zouden zij genieten alle vrijdommen, die de andere burgers genoten, en bovendien „vrijdom elks in zijn Huys ende voor zijn Huysgezin in de Wijn- ende Azijnaccijnsen der voors. Stede, alsook vrijdom van Wagte ende het Logeeren van Soldaten, mitsgaders van de Impositiën, die ter zake van dezelve Wagten ende Logeeren van Soldaten ommegeslagen ende betaeld souden moeten werden”,
5de, slechts zij zouden tot het poorterschap worden toegelaten, die een verklaring van de Consuls konden overleggen, dat deze daarmee instemden.
6de, zij, die door de Inquisitie of „andere Tyranniën” van hun goederen beroofd waren, zouden wegens schulden, buitenslands gemaakt, hier niet lastig gevallen kunnen worden,
7de. zij die over zee in Rotterdam aankwamen, zouden van ,t Inkomende Convooy van dezelve hare Huysraad” worden vrijgesteld.
8ste. zij, die moeilijkheden buitenslands ondervonden, zouden op steun der Stadsregeering kunnen rekenen.
9de. of ’t gebeurde (dat God verhoede) dat de zake zulks veranderde, dat Burgemeesteren, Raden ende Vroedschappen der voorzegde Stede de Residentie van de voorzegde Natie binnen haere Steeden niet langer en wilde gedoogen”, zoo zou het contract alsdan twee jaren van tevoren worden opgezegd, opdat men in dien tijd zijn zaken behoorlijk zou kunnen regelen.
Het schijnt, dat de hooggestemde verwachtingen van het stadsbestuur niet in vervulling zijn gegaan. In 1612 toch werd reeds aan een zestal het contract opgezegd. Het gevolg daarvan was, dat verschillende Israëlieten Rotterdam verlieten en zich te Amsterdam vestigden.
Er bleef echter ook een aantal leden der kolonie in onze stad wonen. Één dezer, Gratia Rodrigues Vega, weduwe van Gasper Sangez, maakte van het onder punt twee genoemde voorrecht gebruik, om een begraafplaats voor haar geloofsgenooten in te richten. Ze kocht daartoe aan de tegenwoordige Jan van Loonslaan een stuk grond voor de som van ƒ 200. Wanneer precies en van wien, is nog niet gebleken. Vermoedelijk is de echtgenoot dezer koopster de eerste Israëliet geweest, die binnen Rotterdam gestorven is en dus ook de eerste, die op dit kerkhof werd begraven.
Door een met iepen beplante laan, waarin westelijk weer een zijlaan uitkwam, was het kerkhof te bereiken. De hoofdlaan kreeg daarom den naam van Ypenlaan, later dien van Jodenlaan, welke laatste naam in 1878, op verzoek van de bewoners der daar ontstane straat, werd veranderd in Schoolstraat, naar de in 1875 gebouwde Hoogere Burgerschool aan het Van Alkemadeplein. Daarnaast vinden we deze laan ook Rokus Wourikslaan genoemd, naar Rochus Wouricksz, die omstreeks 1620 grond in deze buurt bezat; De zijlaan ging in 1896 over in handen van de Roomsch-Katholieke gemeente, die ze, zoo we reeds zagen, gedeeltelijk bebouwde, zoodat er slechts een smalle gang overbleef.
In 1647 werd de Portugeesche kolonie uitgebreid door vestiging van enkele familiën, uit Antwerpen afkomstig, onder bepaling, „dat aen die van de voorschreeve Portugeesche Hebreeuwse Natie, die alhier ter Steede willen koomen woonen, sullen werden gegunt ende gegeven alle soodanige vrijdom ende voordeelen, als die van de Stadt Amsterdam haer geeven”.
Onder hen bevond zich de voorname en rijke familie De Pinto, een groote aanwinst voor de kolonie, maar evenzeer voor de stad. Aan deze familie ging het kerkhof door erfenis in eigendom over.
In 1668 stierf Abraham de Pinto en zijn erfgenamen, die te Amsterdam woonden, gaven de begraafplaats in bruikleen aan de Portugeesche gemeente. In 1682 reeds nam de Hoogduitsche Israëlietische gemeente, die zich in onze stad gevestigd had, de begraafplaats over. Waarom dit gebeurde, is niet duidelijk. De eigenaars werden hierin niet gekend, wat de overdracht feitelijk onwettig maakte.
In 1794 had er een tweede overdracht plaats, die nu in den vorm was. De eenigst overgeblevene der Spaansch-Portugeesche natie, David van Daelen, ontving van de nakomelingen van de familie De Pinto, die te ‘s-Gravenhage woonden, de som van ƒ 104 voor onderhoudskosten, terwijl de Nederlandsch Israëlietische gemeente eigenares werd. Eigenlijk een wat vreemde geschiedenis. Het zou begrijpelijker geweest zijn, indien de Nederlandsch Israëlietische gemeente dit geld had ontvangen. Toen deze laatste overdracht plaats vond, werd er sinds lang niet meer op het kerkhof begraven.
Reeds in 1695 was, daar de begraafplaats eerlang geheel bezet zou zijn, door Daniël de Lapenja, de weduwe en erven van Abraham de Oliveyra, Manuel Cureyl, Benjamin de
Bernal en Graviel de Sousa Brytto, als ouderlingen of administrateurs van de Spaansche en Portugeesche gemeente binnen deze stad, voor rekening der gemeente, in Crooswijk een „Thuyn, Thuynhuys en Erve” gekocht voor de som van ƒ 1000, om als nieuwe begraafplaats te dienen.
Al spoedig werd dit kerkhof in gebruik genomen. Rachel Cohen Henrique werd er reeds 11 oktober 1696 begraven. Lang heeft het geen dienst gedaan. Het was „geen bequame plaats om haere dooden te konnen begraeven”. Wat er aan haperde, is onbekend, Italië zegt, dat de toeneming van het aantal gemeenteleden één van de redenen was, maar dit argument lijkt me weinig steekhoudend. Het is toch niet aan te nemen, dat men in 1695 een begraafplaats inricht en een jaar later reeds tot de ontdekking komt, dat deze te klein is. Zou wellicht de afstand van de stad tot het kerkhof, of de bodemgesteldheid reden geweest kunnen zijn, dat men reeds in 1696 op zoek ging naar een derde terrein, dat voor begraafplaats kon dienen?
Intusschen is er toch enkele jaren – zeker tot 1700 – begraven. Het terrein is, na herhaalde malen van eigenaar verwisseld te zijn, in 1864 in handen van de Roomsch-Katholieke gemeente gekomen, die van de erfgenamen van J. M. Tholen, de buitenplaats Groenendaal, waartoe dit oude kerkhof toen behoorde, ten geschenke kreeg, onder voorwaarde, dat het geschonken goed zou worden ingericht en gebruikt tot een Roomsch-Katholieke begraafplaats.
Hoewel er op het gedeelte, waar reeds begraven was, een servituut was gelegd, waarbij de kooper zich moest verbinden om „de zerken tot den einde der dagen met een behoorlijke hegge te omheinen”, schijnt het geheele kerkhof in het vergeetboek geraakt te zijn. Vermoedelijk waren de weinige steenen, die er lagen, al tamelijk vlug, zoo ver in den slappen bodem weggezakt, dat ze niet meer te zien waren, Pas toen de R. K. gemeente er in 1867 een kapel ging bouwen, stiet men, bij het metselen der fundamenten op vier grafzerken. In de Rotterdamsche Courant van 21 Mei 1867 komt daaromtrent het volgende bericht voor: „Men deelt ons het Crooswijk nabij deze stad, bij het graven voor de fundamenten voor de kapel, heeft gevonden een Joodsche begraafplaats.
Men vond zerken en beenderen, ééne zerk met het opschrift „Ali Cohen 1624″ en Portugeesche en Duitsche spreuken’.
Dit bericht was er nog al naast. Er was namelijk geen steen gevonden van Ali Cohen, maar van Rachel Cohen Henrique, terwijl de Portugeesche en Duitsche „spreuken”, Portugeesche en Hebreeuwsche grafschriften waren. Volgens Italië zijn deze vier zerken met de overblijfselen van den inhoud der kisten naar de begraafplaats aan de Jan van Loonslaan overgebracht. Van deze vier steenen konden wij er slechts één terugvinden, dien van Rachel Cohen Henrique.
Hij draagt in onze nummering het getal 22. Het is een raadsel, waar de andere drie gebleven zijn. Zouden ze mogelijk onder de oppervlakte verborgen liggen, of zouden de brokstukken, vermeld onder no. 6, 7 en 8 van onze lijst, de overblijfselen er van zijn?
Het Gemeentearchief bezit van een ongenoemde een teekening van drie dezer zerken. Het zijn die van Rachel Cohen Henrique; Semuel, kind van Ymanuel Curiel; en van Sara D. Nisse. Naar Italië ons meedeelt, was de vierde steen van Jacob, zoon van Jozef, een der Parnassijns der Hoogduitsche gemeente, overleden in 1706. Het grafschrift was in het Hebreeuwsch. De grafschriften van de onder twee en drie genoemde zerken – die we dus niet konden terug vinden – hebben we aan het slot van dit artikel opgenomen.
Naar we reeds zeiden, is deze begraafplaats maar enkele jaren in gebruik geweest en zocht men reeds in 1696 naar een geschikter terrein. Dit vond men in een stuk grond, gelegen „buyten de Oostpoort dezer stad, bewesten den Hogen Zeedijck tegensover de Olymolen van Claes Jeremias Persoons”. Dit kerkhof ging vrij spoedig, (in 1710) voor een groot deel over aan de Hoogduitsche gemeente. In 1773 werd deze eigenares van de geheele begraafplaats, doordat David Salom del Valle, de toen eenig overgeblevene van de Spaansche en Portugeesche natie, ook van het overige deel afstand deed.
Ingevolge den Joodschen Codex, die ontruiming van kerkhoven verbiedt, is ook deze begraafplaats – achter den hoogen muur aan het begin van den Oostzeedijk – intact gebleven. Het kerkhof aan de Jan van Loonslaan heeft ongeveer den vorm van een rechthoek. De afmetingen zijn 18 X 27,70 m.
In totaal liggen er 34 steenen, die men van Oost naar West, tot zeven rijen terug kan brengen. Rij I bevat 1 zerk; rij II 12 zerken (2-13); rij III 7 zerken (14-20); rij IV 2 zerken (21 en 22); rij V 7 zerken (23-29); rij VI 2 zerken (30 en 31), en rij VII 3 zerken (32-34). Bijna alle steenen worden op het westelijk deel van het kerkhof gevonden, slechts een tweetal, 21 en 22, liggen op de oostelijke helft.
Het is niet onmogelijk, dat er onder de oppervlakte nog enkele steenen verborgen zouden zijn en hierbij denken we dan speciaal aan de drie, in 1867 van Groenendaal overgebrachte, en nu onvindbare, zerken. De zware steenen schijnen op dit kerkhof betrekkelijk vlug te verzakken. In 1906 zijn er verschillende, waarvan enkele een halven meter onder het niveau lagen, gelicht, en nu reeds liggen sommige weer gelijk met of onder dit niveau. Eén steen (No. 11) was zelfs in deze twintig jaar totaal onzichtbaar geworden en is nu weer voor den dag gebracht.
In de vakken tusschen de zerken liggen natuurlijk ook graven. Vermoedelijk is zelfs vrijwel de geheele oppervlakte bezet, behalve een strook aan de oostzijde, waar vroeger een sloot liep. Van eenig merkteeken is echter niets meer te bespeuren. De toestand, waarin de steenen verkeeren, is zeer verschillend en zal bij de beschrijving van iederen steen afzonderlijk worden opgegeven. Behalve de nummers 4 en 33, die van wit marmer zijn, zijn ze alle van hardsteen.
De meeste steenen zijn zeer sober. Slechts enkele dragen eenig beeldhouwwerk, terwijl nummer 33 zeer rijk bewerkt is. Geen enkele draagt den naam of de initialen van den steenhouwer. De oudste steen dagteekent van 1640 (No. 24), de jongste van 1713 (No. 12 en No. 20).
Uit dit laatste blijkt, dat er op het kerkhof aan de Jan van Loonslaan nog begraven is, nadat de begraafplaatsen in Crooswijk en aan den Oostzeedijk reeds in gebruik genomen waren.
We vinden zelfs vijf zerken met een jaartal, hooger dan 1695 (Nos. 12-16-19-20-21). Deze dekken alle graven van gemeentebestuurders en van een priester, zoodat het vermoeden voor de hand ligt, dat de weinige ruimte, die er in 1695 nog restte, gereserveerd was voor hen, die een kerkelijke bediening bekleedden.
Met uitzondering van nummer 11, dragen alle steenen opschriften, die over het algemeen nog goed te lezen zijn. Tien Zerken hebben een Portugeesche inscriptie, vier een Spaansche, 16 een Hebreeuwsche, terwijl drie steenen een Portugeesch en Hebreeuwsch grafschrift dragen.
De vertaling dezer opschriften was niet steeds gemakkelijk.
De Portugeesche en Spaansche leverden nog de minste bezwaren, hoewel zich toch verschillende moeilijkheden voor deden. Ten eerste door de gebruikte afkortingen, ten tweede, doordat er van sommige afgebroken steenen letters of woorden ontbraken, of doordat ze waren uitgesleten en ten derde, doordat de zeventiende-eeuwsche steenhouwers op een wat vrije wijze zijn omgesprongen met de samenstelling der woorden, wat begrijpelijk is, als we bedenken, dat ze de taal, waarin ze moesten werken, niet verstonden en wellicht de opdrachten niet altijd even duidelijk geweest zijn. Bijvoeging van één of meer letters van een vorig of een volgend woord, is geen zeldzaamheid en deed somwijlen zonderlinge rebussen ontstaan.
De oplossing daarvan werd af en toe nog verzwaard, doordat een woord door weglating van een letter, of door de plaatsing van een verkeerde, geen beteekenis had. Bij het afdrukken dezer opschriften zijn de door steenhouwers of opdrachtgevers gemaakte fouten ten deele verbeterd.
Waar de afwijkingen, wat de spelling betreft, het verstaan van den tekst niet onmogelijk maakten, zijn deze niet gecorrigeerd. De U wordt in den regel als V geschreven, welke schrijfwijze we hebben behouden. Begin en einde der regels in den druk, stemmen overeen, met die op de zerken. De tusschen haakjes geplaatste woorden of letters komen op de zerken niet meer voor, doordat de steen was beschadigd of de letterteekens waren uitgesleten.
Waar een letterlijke vertaling mogelijk was, is deze gegeven. Kon dit niet, dan is er naar gestreefd, deze zooveel als doenlijk was, te benaderen. Alle sterfdata zijn natuurlijk aangegeven volgens de Joodsche tijdrekening. Deze is, zoo ver mogelijk, herleid.
De bezwaren verbonden aan de vertaling der Hebreeuwsche opschriften, waren nog veel grooter. De Hebreeuwsche karakters uit de 17e eeuw wijken zeer af van die uit den tegenwoordigen tijd en zijn bovendien door de verschillende steenhouwers ook zeer verschillend, soms gebrekkig, en wat erger was, niet zelden onjuist, weergegeven. Het aanvankelijk voornemen om ook den Hebreeuwschen tekst af te drukken, hebben we dan ook moeten laten varen. We hebben ons met een vertaling tevreden moeten stellen.
Enkele namen en data waren niet met volkomen zekerheid vast te stellen. Deze worden echter – hoewel met eenigen twijfel – toch gegeven. Opgemerkt zij nog, dat verschillende steenen slechts voornamen en geen geslachtsnamen bevatten. Inzonderheid bij de Hoogduitsche Israëlieten, in tegenstelling met de Portugeesche, was in de 17e eeuw van geslachtsnamen nog weinig of geen sprake.
De vertaling der Portugeesche en Spaansche teksten is van de hand van den heer Jac. Malefeyt, die der Hebreeuwsche, van den heer D. Wessel Wzn., beiden te Rotterdam, Dezen heeren betuig ik hier gaarne mijn oprechten dank voor hun moeizamen arbeid, evenals mej. C. Roosing te Rotterdam, die de opschriften gedeeltelijk copieerde en het geheel verifieerde.
NAAMLIJST DER BEGRAVENEN
1. Eliyahu Touro, 1666.
2. Rebecca Anna Parda, 1652
3. Rachel de Pinto, 1652
4. David Imanuel de Pinto, 1649.
5. Joseph
6. Abram Li(on?), 1648.
7. Rachel Franca, 1647
8. Abram, 1647
9. Rachel, dochter van Abaaron Soares, 1647,
10. Hitsele of Hindele.
11. Zonder opschrift.
12. Jacob Elias, 1702 of 1713.
13. Imanuel de Pinto en Echtgenoote
14. Abraham de Pinto, 1668.
15. Rachel Kaanet, 1668.
16. Priester Juda Leib Cohen, 1701.
17. Dina Levie, 1679.
18. Rabbi Mozes, 1695.
19. Mozes Kosman 1698.
20. Ephraim Baruch, 1713.
21. Gemeentebestuurder Jacob, zoon van Jozef, 1694 of 1697.
22. Rachel Cohen Henrique, 1696.
23. Serie, echtgenoote van Rabbi Jacob, 1691.
24. Rachel Co(hen?), 1640.
25. Lia Dina Delcano, 1681.
26. Gemeentebestuurder Koppel, 1671.
27. Mate Koppel, 1671.
28. Sara Lea Ulik, 1661.
29. Zoon van den Rabbijn David Baruch 1671
30. Rachel de la Penja, 1689,
31 Sara Rodrigues Penja, 1673,
32. Schifra Gitele, 1694,
33. Abraham de Oliveyra, 1694.
34. Benjamin Arari, 1693.
Samuel, zoon van Imanuel Curiel, 1698,
Sara D. Nisse, 1700.
PORTUGEESCHE EN SPAANSCHE AFKORTINGEN
A° = Anno,
A° = Aventurado = gelukzaligen.
BBDA = Bienabenturada = welgelukzalige.
DA = Dona = titel voor een vrouw.
F. = Filha = dochter; filho = zoon.
F° = Fallecido = overleden, Fallecio = overleed.
Q. = Que, als in het Fransch.
S. = Sepultura = graf.
SA = Sepultura = graf.
SAA = Sepultura. De tweede A moet foutief zijn.
Sr = Senor (Sp.) = Senhor (P.) = heer»
Sra= Senora (Sp.) = Senhora (P.) = vrouw.
N°. 1. 235 X 92 c.M. – in drieën gebroken – Portugeesch opschrift. SA (D)O BEMAVENTVRADO E. HONRADO VARAO ELIYAHV TOVRO Q PASOV DESTA VYDA GO(Z)AR DA ETERNA AOS 20 DER KYSLEF 5426. Vertaling: Graf van den welgelukzaligen en geëerden grijsaard Eliyahu Touro, verliet dit leven, om te genieten van het eeuwige, op den 20sten van Kyslef. 5426. Kyslef = Kisleiv = November-December. 5426 = 1666.Het opschrift is slordig gebeiteld. In Honrado staat een r te veel In Gozar is de z vergeten. In Kyslef was de s weggelaten, maar er later boven geplaatst. De N is tweemaal foutief gehakt.N°. 2. 208 x 85 cm. – in tweeën gebroken. – Spaansch opschrift. SA DA. BBDA E VYR = TVOZA. SRA RYBKA HANA PARDA. F° EN 26 YLVL ANNO 5412. Vertaling: Graf van de gelukzalige en eugdzame mevrouw Rebecca Anna Parda, overleed op 26 Ylul van het jaar 5412. Ylul = Eloel = Augustus-September. 5412 = 1652. Onder het Spaansche opschrift staat in Hebreeuwsche karakters: Haar ziele zij gebonden in den bundel des eeuwigen levens. No 3. 203 X 100 cm. Mist twee hoeken. Zwaar verweerd. Hebreeuwsch opschrift. Vertaling: Zerk op het graf van Rachel de Pinto, vrouw van Izak de Pinto. Moge haar ziel de eeuwige rust zijn gegeven. Anno 5412. 5412 = 1652. N°. 4. N°. 5. 202 X 86 cm. N°. 6. Bestaat uit drie fragmenten. Op één daarvan het volgend onvolledig Portugeesch grafschrift. N°. 7. Bestaat uit 5 stukken. Portugeesch opschrift. N°. 8 N°. 9* 206 X 87 cm No. 10 250 X 86 cm. N° 11. 206 X 71 cm N° 12. 196 X 68 cm – gaaf – Hebreeuwsch opschrift No. 13 143 X 100 cm N°. 15. 202 X 86 cm. N°. 16. 195 X 70 cm. N°. 17 193 X 82 cm. N°. 18. 197 x 83 cm. N°. 19. 230 X 109 cm No 20. 200 x 85 cm. |
N°. 21 204 x 67 cm. – in tweeën gebroken – Hebreeuwsch opschrift. Vertaling: Hier ligt begraven een oprecht en braaf man, tot het leven hiernamaals voorbereid, de edele en aanzienlijke gemeentebestuurder Jacob, zoon van Jozef, zijn aandenken zij ten zegen! Overleden en begraven op Woensdag den 26sten Schewat van het jaar 5454 (of 5457). Zijn ziele zij gebonden in den bundel des eeuwigen levens. Schewat = Januari-Februari. 5454 = 1694. 5457 = 1697.N°. 22. 204 X 86 cm. – gaaf – Portugeesch opschrift. AQVIESTA SEPVLTADA A VERTUOZA DA BEM AVENTURADA QUE GOZE DA GLORYA RAQUEL COHEN HENRIQUE QUE FALESEU NO ANNO DE 5457 E M 5 D E T I S R I . II DE OCTUBRE DE 1696 E BENEDITO IUHIS DA VERDADE Vertaling: Hier ligt begraven de deugdzame en weigelukzalige vrouw (dat zij geniete van de glorie) Rachel Cohen Henrique, die overleed in het jaar 5457 op den 5den van Tisri (11 October 1696) en gezegend door den God (?) der Waarheid. Tisrie = Tischrie = September-October. Op den steen staat Beimaventurada, maar dit zal Bemaventurada moeten zijn. E benedito Juhis da Verdade is vertaald als „en gezegend (door den) God der waarheid”, hoewel de juiste beteekenis van Juhis niet duidelijk was. Deze steen werd in 1867 van het oude Joodsche kerkhof te Crooswijk naar de begraafplaats aan de Jan van Loonslaan overgebracht.N°. 23. 200 X 100 – gaaf – Hebreeuwsch opschrift* Vertaling: Zerk op het graf van de edele vrouw, verzorgster der armen, de dierbare, die hare kinderen opvoedde tot de Leer. Mevrouw Serie, dochter van Tobias – zijn aandenken zij ten zegen – echtgenoote van den gemeentebestuurder R. Jacob, zoon van R. Eliezer, overleden op Vrijdag den 17den Chesjivan van het jaar 5451. Haar ziele zij gebonden in den bundel des eeuwigen levens. 5451. Chesjivan = Cheschwan = October-November. 5451 = 1691. N°. 24. N°. 25. 203 X 85 cm. – ongeschonden – Spaansch opschrift. N°. 26. 200 x 85 cm N°. 27. 200 X 85 cm. N°. 28. 207 x 87 cm N°. 29. 200 X 85 cm N°. 30. 223 X 110 cm No. 31. 200 X 100 cm N°- 32. 200 x 100 cm. No. 33. 212 x 119 cm bewerkt. Evenmin als op de andere zerken werd ook op dezen een signatuur van den maker gevonden. De steen is bijzonder goed bewaard gebleven. Behalve een tweetal vrij onbeduidende scheuren aan den bovenrand, is hij ongeschonden. Dank zij de zorgen van de Ned. Isr. gemeente is er een houten overkapping aangebracht, zoodat de steen tegen regen en sneeuw is beschut en er voor stukvriezen dus weinig gevaar bestaat. N°. 34. 145 X 84 cm De twee nu nog volgende opschriften zijn van steenen, welke in 1867 van het Joodsche kerkhof te Crooswijk naar de begraafplaats aan de Jan van Loonslaan zouden zijn overgebracht. SAA |
bron:
jaarboekje Rotterdam 1930, artikel te vinden via deze site. Zoeken met trefwoord “joods”.
Met vriendelijke toestemming d.d. 31.05.11 van Gemeentearchief Rotterdam, dhr. De Bruijn.
gepubliceerd
28 februari 2016
laatste aanpassing:
16 juli 2021