Joodse prostitutie in de Zandstraatbuurt?

Dat de Zandstraatbuurt een schimmige buurt was met etablissementen van bedenkelijk allooi die bevolkt werden door pooiers en prostituees is bekend. En daartussen leefden talloze Joodse gezinnen, vaak zeer arm. Zaten er dan geen Joodse meisjes in de prostitutie om uit de armoede te ontsnappen?

Er zaten Joodse meisjes in de prostitutie al zijn er maar zeer weinig bekend. Statistieken ontbreken en het is lastig om een en ander te achterhalen. In 1918 werd echter in het Nieuw Israëlietisch Weekblad een toespraak gepubliceerd die Dina Sanson hield op 2 september 1917 bij de vergadering van de Maatschappij tot Nut der Israëlieten in Nederland. Deze toespraak geeft meer inzicht.

sansonDina Sanson (Rotterdam, 21 mei 1868 – Zeist, 30 mei 1929) was Joods en vanaf 1911 politie-assistente bij de zedenpolitie in Rotterdam.(1) Deze functie werd postuum in 1936 gewijzigd in die van Inspecteur, in de tijd dat Dina Sanson bij de politie werkte was zij de eerste vrouw bij de Nederlandse politie en de functie van Inspecteur was aan mannen voorbehouden, ondanks dat Dina het werk van een Inspecteur verrichtte.

Dina betoogde in 1917 dat in verhouding tot de christenen de Joden op zedelijk gebied geen al te slecht figuur maken, ook niet op het gebied van de prostitutie. Maar er waren Joodse meisjes werkzaam in de prostitutie.
Sanson zag door haar functie veel meisjes die in de prostitutie terecht waren gekomen. Het aantal Joodse meisjes was veel geringer dan het aantal christelijke meisjes, maar Sanson betoogde dat er een aantal zeer ernstige gevallen waren waarbij dadelijk ingrijpen nodig was geweest.

Dat ingrijpen was nog niet zo eenvoudig. Het ontbrak de Joodse gemeenschap aan een “Zetten” terwijl dit nodig was. Met “Zetten” refereerde Sanson aan de in 1861 gestichte inrichting “Bethel” te Zetten voor “oudere gevallen meisjes” (prostituees).(2)

In haar toespraak gaf Sanson ook cijfers. Tussen 1910 – 1917 waren er 34 Joodse meisjes in Rotterdam in aanraking gekomen met de zedenpolitie. Ook de vermoedelijke oorzaken van het zich prostitueren werd daarbij geregistreerd. 13 meisjes kwamen uit een gebroken gezin. Bij enkele was de vader minder begaafd en er waren meisjes uit kinderrijke gezinnen waardoor er minder toezicht was. Het jongste meisjes dat zich prostitueerde was 16 jaar oud.

15 meisjes hadden zelf verminderde geestelijke vermogens, zij werden in de toespraak hysterisch genoemd (3).

Sanson pleitte sterk voor het behoeden van de Joodse meisjes. En ze gaf oorzaken. Zij zag het gebrek aan toezicht op de kinderen, het ouderlijk gezag dat geen invloed meer had, slechte kennissen voor de meisjes, vrijzinnige opvattingen, lossere omgangsvormen én het veranderende stadsbeeld als oorzaak. En ze noemt de Zandstraatbuurt, waar de kinderen het woelige leven van de prostitutie van dichtbij konden gadeslaan.

Dina Sanson pleitte voor een oplossing. De christelijke landsgenoten hadden een structuur voor dit soort problemen opgezet, deze ontbrak in de Joodse samenleving. Daarom kon men met de Joodse meisjes vaak nergens heen. Ze werden wel in christelijke instellingen opgenomen, evenals in christelijke pleeggezinnen, maar deze situatie was minder gewenst zowel vanuit de Joodse als vanuit de christelijke samenleving. De Joodse omdat het Joodse geloof en gebruiken niet gevolgd konden worden, de christelijke omdat daar verzucht werd waarom de Joden zelf deze problemen niet konden oplossen. Ten einde raad werden er wel Joodse meisjes in christelijke instellingen opgenomen. Sanson pleitte ervoor dat de Joodse gemeenschap zelf met opvang kwam. Deze opvang hoefde niet zo groot te zijn, het probleem was namelijk veel kleiner. In 1918 richtte Sanson daartoe de Vereeniging tot Bescherming van Joodsche meisjes op.

Het opvanghuis waar Dina voor pleitte is er gekomen. Het kwam door de door Dina opgerichte vereniging in Santpoort in 1930 van de grond, op de Duinlustparkweg 60 en werd Huize Dina genoemd. Het pand staat er nog steeds.(4)

De toespraak van Dina Sanson:

Toespraak door Dina Sanson op 2 september 1917 te Arnhem bij de vergadering van de Maatschappij tot Nut der Israëlieten in Nederland (Nieuw Israëlietisch Weekblad, 1 februari 1918)

Voor ons ligt het Verslag van de Algemeene vergadering der „Maatschappij tot Nut der Israëlieten In Nederland,” gehouden op Zondag 2 Sept. 17, te Arnhem. Misschien herinneren zich onze lezers, dat voor enigen tijd in ons blad een artikel was gewijd n een belangrijk onderwerp, nl. dat de prostitutie k onder de Joodsche meisjes groote afmetingen d, en werd de ouders op het hart gedrukt, daar sen te waken, en ook de assistentie der geestelijkheid ingeroepen, om aan dat euvel paal en perk stellen. Op de bedoelde algem. verg. nu is door mej. Sanson een voordracht gehouden over datzelfde thema. De voordracht had nl. tot onderwerp: „Hoe hoeden wij de Joodsche meisjes vóór prostitutie”, wij achten deze voordracht belangrijk genoeg om lezers met den inhoud ervan in kennis te stellen.

Juffrouw Sanson deelt mede, haar schroom om de uitnoodiging van „Het Nut” aan te nemen, te hebben overwonnen door de gedachte, dat zij er wellicht iets goeds mee zou kunnen bereiken. Spreekster is assistente bij de zedenpolitie te Rotterdam. Door haar ambt heeft zij op Joodsch gebied leemten leeren kennen, die aangevuld moeten worden en daarom wil zij hiervan een en ander meedeelen.
Over het algemeen, zegt juffrouw S., maken onze geloofsgenooten op zedelijk gebied in verhouding tot de Christenen geen al te slecht figuur, ook niet wat de prostitutie betreft. Zij vraagt zich echter af, of dit zoo blijven zal.
Het werk van juffrouw S. ten opzichte van de prostitutie bestaat grootendeels uit het voorkomen daarvan.

Bij haar worden gebracht alle minderjarige meisjes, die aangetroffen worden inwonende of als dienstbode werkzaam bij vrouwen van verdachte zeden, ’s avonds laat rondzwervende in verdachte buurten of in verdacht gezelschap en verder alle minderjarige meisjes, die op een of andere wijze met de zedenpolitie in aanraking komen, getuigen in rendez-vous-zaken, bij abortus provocatus, enz. Bovendien komen vrijwillig vaders en moeders klagen over hun dochters, waarvan zij weten, dat zij den verkeerden weg opgaan, een stap waartoe een rechtgeaarde ouder niet licht overgaat. Eerst als het ouderlijk gezag niets meer bereikt en het meisje niettegenstaande alle vermaningen toch ’s avonds laat thuis komt, zich „licht” kleedt, haar werk verzuimt, meer geld uitgeeft, dan zij verdiend kan hebben, dan eerst, dikwijls als ’t al veel te laat is doen de ouders aarzelend dezen stap. Indien het wangedrag werkelijk ernstig is en geen vermaningen meer helpen, is het wenschelijk, dat er zoo spoedig mogelijk ingegrepen worde; hoe eerder zoo’n meisje van de straat en van de verleiding wegkomt, hoe beter.

Voor de Protestantsche en Katholieke meisjes zijn er doorgangshuizen, waar deze meisjes met en bij uitzondering ook wel zonder een bijdrage der ouders, worden opgenomen.
Voor Joodsche meisjes is er niets; de Protestantsche inrichtingen nemen echter ook wel andersdenkenden op.
Natuurlijk is het aantal Joodsche meisjes veel geringer, maar er zijn zeer ernstige gevallen, waarbij dadelijk ingrijpen absoluut noodig ware geweest.
Maar werden zulke gevallen niet door den Voogdijraad behandeld? Zeker, en bovendien kunnen ouders ook Tuchtschoolopname vragen, maar van dadelijk ingrijpen kan hierbij geen sprake zijn, daar een geruimen tijd van onderzoek noodig is; waarop dan nog de officieele behandeling voor de Arr.-rechtbank volgt. Zoowel voor de ouders als voor het meisje zelf is deze lange voorbereiding nadeelig, het meisje wil of kan zich niet losmaken van haar slechte kennissen, de ouders wennen langzamerhand aan den toestand, voelen het minder hevig en als de zaak voorkomt trekken zij zich terug.

Maar ook de Voogdijraad kan geen plaatsing vinden voor het zich misdragende Joodsche meisje: voor gezinsopname zij niet geschikt en een Joodsch gesticht is er niet.
Er zijn gevallen geweest van Joodsche meisjes, die zich zoo ergerlijk misdroegen, dat de ouders kwamen verklaren „’t kan mij niet schelen of ’t geen Joodsch gesticht is, maar zoo kan ’t niet langer. Spreekster heeft jaren geleden haar vader eens hooren zeggen tot iemand, die hoog opgaf van wat de Christelijke liefdadigheid voor schoons gesticht had: “wij hebben geen „Zetten” maar wij hebben niet noodig.”
Weinig heeft zij toen kunnen denken, dat zij eens Joodsche bijeenkomst zou komen vertellen, dat we toch wel een „Zetten” noodig hebben, al ’t niet van dien omvang te zijn. Zijn dan de Joodse meisjes achteruit gegaan? vraagt spreekster. Om deze vraag te beantwoorden, gaat zij na de invloeden die daartoe hebben medegewerkt. Zij noemt achtereenvolgens de maatschappelijke veranderingen in het algemeen, vergelijkt den meerderen eenvoud van voorheen met het hard werken om maar meer geld te verdienen en naar buiten tot aanzien te komen van tegenwoordig, het verminderen van het godsdienstig leven, en van het in huiselijken kring doorbrengen van Sabbath- en feestdagen. Met de vrijzinnige opvattingen zijn de oude intieme gebruiken een vormendienst geworden welke door vele intellectueel ontwikkelden overboord gezet werden. Deze hebben voor hun geestelijk leven een andere bevrediging gevonden, aan de minder ontwikkelden heeft deze levensopvatting een niet gering te schatten nadeel berokkend. Zij hebben voor hun godsdienstig leven, het welbehagen den rustdag, de vreugde van het huiselijk samenzijn bij feestdagen, niets in de plaats gekregen; er zijn geen lichtpunten, geen afwisseling meer in het leven van het meerendeel van onze kleine kooplieden, ’t is week in week uit zorgen van den vroegen morgen tot den laten avond. Maar de jeugd, die nu eenmaal niet zonder levensvreugde kan, de jongens en de meisjes, -zij willen lachen en pret hebben en hoe somberder en eentoniger het thuis is, des te meer verlangen zij te genieten. Zij stoeien en gillen op de straat of gaan naar prikkelende bioscoopvoorstellingen en missen hoe langer hoe meer den moreelen ondergrond, waarop een levensopvatting gebouwd wordt.
Dit alles is niet speciaal Joodsch.

Het verval van het godsdienstig leven, het gebrek aan levensvreugde en aan voldoende leiding en toezicht zijn oorzaken, die men eveneens bij anderen waarneemt. Waar echter het verlangen naar levensvreugde de jeugd naar buiten voert, daar komt het Joodsche meisje eerder tot excessen, hetzij dat ze vroegrijp is, hetzij hartstochtelijker van aard.
Verder schilderde spreekster hoe Rotterdam in de laatste jaren veranderd is, hoe de electrische trams en vooral de stadhuisbouw groote wijzigingen in het stadsbeeld brachten. Het stadhuis vooral, dat verrijst op de plaats waar de Zandstraatbuurt was, de buurt waar de in de Rotterdamsche haven binnenkomende zeeman zijn geld verbraste in kroegen en drankhuizen met vrouwen van verdacht allooi. En naast en om deze inrichtingen woonden en leefden de kleine Joodsche kooplieden en straatventers met hun vrouwen en kinderen om maar dichtbij- de markten te zijn. Is het niet begrijpelijk, dat dit woelige leven, van zoo nabij gadegeslagen, niet zonder invloed gebleven is op onze Joodsche jongens en meisjes? De Zandstraat is nu voor zoover ze nog niet is afgebroken, blootgelegd, het daglicht is er binnengedrongen, de kroegen en danshuizen zijn verplaatst naar de havenbuurten en den Linker Maasoever, de Joden zijn naar de Helmersstraat, de artistenbuurt getrokken. Daar wonen de café chantant- en de circus-artisten, daar zijn de café’s waar de engagementen worden afgesloten en waar de kunstbroeders en zusters elkaar ontmoeten. Spreekster en anderen hebben zich dikwijls afgevraagd, hoe onze luidjes daar nu weer zoo bij elkaar getrokken waren. Zou niet het fantastische, het avontuurlijke bij dat artisten volkje hen vrij wat meer aangetrokken hebben, dan de grijze eentonigheid der oude en nieuwe arbeiderswijken ?Maar wie weet welken invloed weer de lossere omgangsvormen van dit volkje op onze Joodsche jeugd zal hebben. Spreekster meent, dat ook in andere steden de oorzaken yan den moreelen achteruitgang der Joodsche bevolking wel na te speuren is en stapt van de algemeene oorzaken over naar de persoonlijke, door de vergadering van de 34 Joodsche meisjes, die in de laatste 6 jaar met de zedenpolitie in aanraking kwamen, ieders eigen geschiedenis, huiselijke en familieomstandigheden en de oorzaken waardoor zij in meer of mindere mate faalden, in ’t kort mee te deelen. Hierbij kwam duidelijk uit, dat gebrek aan toezicht een der hoofdoorzaken was; immers, 13 van de 34 meisjes waren uit gezinnen waarvan het familieverband verbroken was, door overlijden van beide of van een der ouders, door scheiding der ouders, door buitenechtelijke geboorte; bovendien was van eenigen de vader ziekelijk, krankzinnig of zwakzinnig, zoodat het toezicht ook daar slechts door een der ouders kon worden uitgeoefend, terwijl 6 meisjes uit zóó talrijk met kroost gezegende gezinnen waren, dat het toezicht veel te wenschen overliet. Dat niet de gebrekkige materieele toestand de oorzaak kon worden genoemd, toonde mej. Sanson daardoor aan, dat vier meisjes uit gegoede gezinnen en zes uit goede burgergezinnen kwamen. De leeftijd dezer meisje varieerde van 14 tot 20 jaar; meerderjarigen komen wel eens om hulp of raad, maar werden niet in deze rubrieken opgenomen. Er waren hierbij zeven meisjes, die zich reeds aan prostitutie hadden overgegeven, waarvan één van 16-jarigen leeftijd. De geestestoestand van vijftien meisjes liet veel te wenschen over, zij waren min of meer hysterisch aangelegd. Onder de meisjes, die zich reeds aan. prostitutie hadden overgegeven, waren er 4 van hysterischen aanleg. Treft het u niet, hoe deze overspannen geestestoestand onder deze meisjes overeenkomt met de algemeene statistieken van de Joodsche bevolking? Moeten we er niet voor waken, dat dit kwaad inwortelt? Zouden wij ons niet moeten inspannen, dat dergelijke meisjes zoo spoedig mogelijk aan verkeerden invloed worden onttrokken, om tot over den moeilijken leeftijd in een rustige omgeving aan een arbeidzaam en geregeld leven te wennen, waardoor zij dan kans hebben, bij haar meerderjarigheid als normale vrouwen in de maatschappij te treden?

Gaan wij nu na, wat voor al deze meisjes had behooren te geschieden. Voor de 16 jarige prostituee kon niets gedaan worden; de voogdijraad, die bereid was de ouders uit de ouderlijke macht te-ontzetten, kon geen vereeniging vinden, die bereid was de voogdij over haar te aanvaarden, omdat er geen gesticht was, om het meisje op te nemen. Het spreekt van zelf, dat de ouders, die haar gedrag niet eens afkeurden, niet bereid waren Tuchtschool te vragen. Van de 12 meisjes, voor wie spreekster het beslist noodig oordeelde, dat zij in een gesticht werden opgenomen, zijn er slechts 2 op verzoek van de ouders voor 1 jaar in de Tuchtschool opgenomen en 1 op verzoek van de voogdij uitoefende vereeniging. Er zijn er 2 in een Christelijke inrichting geweest, 3 in een andere, en 3 zijn door een Joodsche vereeniging voorwaardelijk opgenomen. Dit zouden er 11 zijn, maar deze tijdelijke opnamen en proefnemingen betroffen soms dezelfde meisjes, zoodat er slechts met 6 meisjes iets gebeurd is, terwijl één waarvan het domicilie elders bleek te zijn, nog in behandeling is. Verder is er van verschillende gevallen geen werk gemaakt, omdat het beter is niet te dreigen met gestichtsopname, die toch niet zou kunnen worden uitgevoerd.
Het heeft mij steeds verwonderd, zegt mej. S., dat de voogdijraden en dat ook de Regeering er in berusten, dat er voor sommige meisjes geen voogd te vinden is; ik twijfelde of de Regeering het wel wist. In zijn laatste jaarverslag heeft de raad Rotterdam I er nu wel degelijk de aandacht op gevestigd.

Op mijn desbetreffende vraag deelde de secretaris van den Voogdijraad Amsterdam II mij mede, dat ook dit lichaam groote moeite heeft met het vinden van een Joodsche voogdij vereeniging. In 1916 hebben wij in een paar gevallen deswegens eenige bij ons aangebrachte Israël. gevallen moeten laten rusten”. De inspectrice, die in den Haag dezelfde soort werkkring heeft als mej. S. te Rotterdam, schrijft desgevraagd: „Ook hier had ik eenige gevallen van Joodsche meisjes, maar ook maar eenige. In ’t eene geval vroeg de moeder en later ook de vader ontheffing, maar trokken zij de aanvrage in.

Het meisje vertoefde toen eenige maanden in een Protestantsche inrichting hier ter stede; ook het Reddingshuis van het Leger des Heils neemt dergelijke meisjes wel op.
’t Is wel heel mooi van andersdenkenden, dat zij onze meisjes wel willen opnemen, maar is ’t niet wel wat beschamend, wanneer zoo ’n bestuur vraagt: „waarom doen de Joden toch zelf niets voor die meisjes?” Van de Tuchtschool, de eenige weg, dien de ouders van slecht oppassende meisjes nog kunnen inslaan wordt maar zeer weinig gebruikt gemaakt; er waren in al die jaren slechts 8 Joodsche meisjes op een totaal van 377, waarvan 1 strafrechtelijk, wegens niet betaalde boeten, 2 op verzoek van vereenigingen en verder 3 Amsterdamsche en 2 Rotterdamsche op verzoek van de ouders.

Nu u dit alles weet, vraagt spreekster, hoe behoeden wij Joden onze meisjes voor prostitutie? Kunnen wij, nu we dit alles weten, er in berusten, dat er voor onze meisjes niets gedaan, wordt? Door de Voogdgraden niet, omdat er geen vereeniging-voogd te vinden is, door de ouders alleen dan, wanneer zij gebruik willen maken van Christelijke instellingen; «elfs de kleine opvoedingstehuizen van juffrouw Scheltema zijn van orthodox Christelijke richting. Alleen het rijk zorgt in de Tuchtscholen voor een maatschappelijke opvoeding, waarnaast elke verpleegde de eigen godsdienstige leering krijgt. Maar moet het dan eerst zoover komen, dat ernstig wangedrag voor de rechtbank zoo duidelijk blijkt, dat het meisje in de Tuchtschool kan worden opgenomen en daarmee een blaam rust op heel haar verder leven?

Allicht vraagt iemand, waarom het zoon bezwaar is, dat Joodsche meisjes, die nu eenmaal toch niet willen deugen, enkele jaren een Christelijke opvoeding krijgen? Spr. meent, dat deze kinderen, die allen uit een min of meer Joodsch milieu komen, en veelal van abnormalen, dikwijls van histerischen aanleg zijn, daar voor nieuwe, moeilijk op te lossen problemen geplaatst worden; zou het haar niet nog meer in de war brengen? Het Joodsche kind is alleen zich zelf in zijn eigen milieu, zegt spreekster en toont dit met eenige staaltjes aan. Ook meent zij, dat het voor een onderwijzer of onderwijzeres van niet- Joodschen huize al moeielijk is, de Joodsche kinderen werkelijk te kennen, nog moeielijker acht zij het voor niet-Joodsche opvoeders.
Mej. Sanson acht allereerst een Joodsch Doorgangshuis voor meisjes noodig; ’t behoeft er niet buiten op te staan, een vriendelijk woord als welkom zou haar liever zijn.
Dit Doorgangshuis zou de plaats moeten zijn:
1°. waar de ouders hun dochters tijdelijk kunnen brengen,
2°. waar Voogdijraden een meisje ter observatie kunnen doen opnemen,
3°. voogdijkinderen kunnen worden overgenomen van vereenigingen,
4°. die eventueel zelf voogdij kan aanvaarden,
5°. misschien ook regeeringskinderen opnemen en
6°. meisjes, die na afloop van een
Tuchtschoolverpleging een overgang naar de vrije maatschappij noodig hebben, of een tijdelijk tehuis, tot zij een betrekking hebben gevonden. Juist omdat het verhoudingscijfer der Joodsche meisjes klein is, moet dit „Huis” voor verschillende soorten meisjes geschikt gemaakt worden, zelfs is het misschien beter een inrichting met een groep kleine tehuizen. Het zal moeten worden een observatie- en een distributiehuis.

Wat spreekster van deze vergadering verwacht, is, dat er zoo spoedig mogelijk een commissie benoemd worde, die met deskundige voorlichting deze zaak onderzoekt, en aan het bestuur plannen voorlegt. Zij stelt zich voor, dat er goede voorstellen zullen komen en dat voor de uitvoering daarvan de harten en beurzen geopend zullen worden. Vraagt men, is ’t hier een algemeen Joodsch belang of misschien speciaal Rotterdamsch of hoogstens ook Amsterdamsch ? Bij de telling der bij de politie bekende vrouwen van verdachte zeden in 1912 te Rotterdam gehouden, waren er 29 Joodsche vrouwen, waarvan 11 uit Rotterdam, 7 uit Amsterdam, 8 uit diverse andere plaatsen. De bedoelde commissie zou ook andere zaken kunnen onderzoeken, bijv. :
1°. of het wenschelijk is, dat het krankzinnigengesticht te Apeldoorn een afdeeling voor zwakzinnigen opene.
2°. de vraag of het mogelijk zou zijn, een Joodsche vereeniging tot bescherming van meisjes op te richten, en
3°. of het tot beperking van de vrijheid van Joodsche kinderen wenschelijk zou zijn in de groote steden een Joodsch tehuis voor schoolgaande kinderen of een Joodsche kinderbewaarplaats in te richten. Spreekster geeft een beschrijving van een bewaarplaats van kleine kinderen in het centrum van den Rotterdamschen straathandel, welke zij door een betere zou zien vervangen.

Kortom, zegt spr., wanneer we allen samenwerken in den geest- Uwer statuten, het bevorderen van goede zeden, deugd en beschaving onder de Israëlieten in Nederland, overeenkomstig den Israël. godsdienst, dan behoeven we voorloopig niet stil te zitten. Het is spreekster een aangename taak geweest, in deze een kleine wenk te hebben gegeven, in de hoop, dat resultaten daarvan spoedig merkbaar zullen zijn (Applaus). De Voorzitter dankt de geachte spreekster voor haar interessante voordracht. Ze heeft op eenvoudige, indrukwekkende wijze de toestanden geschetst, en ze deed dit èn als ambtenaar èn als Jodin.

bron:
1.www.joodserfgoedrotterdam.nl , Dina Sanson (geraadpleegd 29 augustus 2015). 2.www.wikipedia.nl , lemma “Zetten” (geraadpleegd 29 augustus 2015).

3. Hysterisch werd in het begin van de 20e eeuw gebruikt om een verlies van zelfbeheersing of een angststoornis aan te duiden.
4. www.joodsamsterdam.nl, lemma Santpoort (geraadpleegd 29 augustus 2015).
Toespraak door Dina Sanson op 2 september 1917 te Arnhem bij de vergadering van de Maatschappij tot Nut der Israëlieten in Nederland (Nieuw Israëlietisch Weekblad, 1 februari 1918)

Laatst bijgewerkt:
7 september 2019