Aline Ilca (Lieneke/Nicky) Akker

door Brigitte Weusten

Lieneke Akker, geboren op 1 oktober 1914, was de enige  dochter van Leon Louis (Leo) Akker[1] en Antje (Anna) Akker-Serphos[2]. Leo en Anna hadden naast Lieneke twee zonen, de een jaar oudere Louis Leo[3] en de vier jaar jongere Frits Leo.[4]
Vader Leo Akker was fabrikant van chemische/farmaceutische producten waarvan pijnstillers, de zogenoemde Akkertjes, en Abdijsiroop het bekendst waren. Daarnaast was hij bestuurslid van Montefiore, een Joodse vereniging die vreemdelingen, zoals schipbreukelingen en vluchtelingen van alle gezindten opving.

Het welgestelde liberaal-Joodse gezin woonde sinds 1912 aan de Mathenesserlaan 332 in Rotterdam.

Lieneke bezocht elf jaar de meisjesafdeling van de Rotterdamse Schoolvereniging, destijds een particuliere school. Het diploma was gelijkwaardig aan een hbs-diploma. Daarna vertrok ze voor een klein jaar naar een kostschool in Lausanne, Zwitserland, om er Duits en Frans te leren, gevolgd door een periode als au pair in Londen om zich ook het Engels eigen te maken. Terug in Nederland werkte ze aanvankelijk bij Montefiore, later als secretaresse op het kantoor van de fabriek van haar vader. Bij Montefiore leerde ze Kurt Süsskind kennen. Deze Duitse jood, geboren in 1905 en eigenaar van een herenmodezaak, was na de Kristallnacht van 9 op 10 november 1938 naar Nederland gevlucht. Op 5 september 1941 verloofde Lieneke zich met hem.

Bij het Duits bombardement op Rotterdam op 14 mei 1940 werd bijna de gehele binnenstad vernietigd. Hierbij werd ook de fabriek van Lienekes vader verwoest. Vrij snel hierna zette hij opnieuw een fabriek op.

Kort na de inval van de Duitsers werd het ouderlijk huis aan de Mathenesserlaan gevorderd; het werd een sociëteit voor de Duitse SS. Het gezin verhuisde naar de Brugsestraat 38 in Scheveningen, in het Belgisch Park. De Akkers voelden zich er veilig, totdat in 1942 in de fabriek een zogenoemde Verwalter, een beheerder, werd aangesteld. Kurt Süsskind woonde inmiddels in Gouda. Evenals ook andere in Nederland verblijvende Duitsers was hij in 1940 door de Nederlandse overheid gevangengezet in concertgebouw De Doelen in Rotterdam; ze werden beschouwd als verraders. Na het bombardement op Rotterdam, waarbij ook De Doelen een voltreffer kreeg, had Kurt in de chaos weten te ontkomen naar Gouda.

In Scheveningen werkten Lieneke en haar twee broers voor de Joodse Raad. Louis, de oudste, werd door de Joodse Raad aangewezen om te werken voor de SS’er Franz Fischer.[5] Dit gegeven zou later van pas komen om deportatie uit te stellen.

Tot in 1942 had het gezin Akker geen J op hun persoonsbewijzen. Toen er een oproep kwam om het stempel J op te halen, gaf het gezin daaraan gehoor. ‘We waren naïef’, zou Lieneke daarover later zeggen.

Het verblijf in Scheveningen was van korte duur omdat opnieuw de woning van de Akkers werd gevorderd. Daarop trokken ze in bij het gezin van de advocaat-procureur mr. dr. Jacob Weijl[6] aan de J. P. Coenstraat 17 in Den Haag. Jacob Weijl was destijds voorzitter van de Joodse gemeente in Den Haag. Ook dit verblijf was maar kort; na een oproep meldden de Akkers zich begin mei 1943 voor transport naar Vught. In Kamp Vught woonden ze in barakken, mannen en vrouwen gescheiden. Lienekes  broers werden tewerkgesteld bij de verdedigingswerken rond Moerdijk. Haar ouders verbleven slechts enkele dagen in Vught. Leo en Antje werden gedeporteerd naar Westerbork waar hen drie dagen later weer een transport wachtte. Nu naar Sobibor waar ze op 14 mei 1943 werden vermoord.

In september 1943 werden Lieneke en haar broers van Kamp Vught naar Kamp Westerbork gebracht. In Westerbork kregen Louis, Frits en Lieneke een Sperre, omdat Louis voor de SS’er Fischer had gewerkt. Daarmee waren ze voorlopig vrijgesteld van transport.

Evenals in Kamp Vught leefde Lieneke ook in Westerbork gescheiden van haar broers. Aanvankelijk werd ze tewerkgesteld bij Wasserij Top in Meppel, waar ze dagelijks alleen naartoe reisde, zonder bewaking. Ze ondernam geen vluchtpoging. Haar was te verstaan gegeven dat als ze zou vluchten haar broers op transport moesten. Later werd ze overgeplaatst naar de eigen wasserij van Kamp Westerbork.

In februari 1944 konden Lieneke en haar broers niet langer aanspraak maken op de verkregen Sperre; per ‘gewone’ trein werden ze naar Theresienstadt gebracht. Ze kregen er te eten, maar te weinig, en werden gedwongen te ‘organiseren’, ofwel: te stelen.

Vanuit Theresienstadt moesten haar broers begin september 1944 op transport naar Auschwitz-Birkenau, Lieneke volgde eind september. Haar groep bestond uit veel kinderen en tien volwassenen. Na een treinreis van twee dagen en nachten moesten de gevangenen bij aankomst in het kamp alles wat ze aan bagage bij zich hadden achterlaten in de trein. Terwijl de kinderen rechtstreeks naar de gaskamers werden gedirigeerd, werden de volwassenen naar een grote zaal gedreven waar ze, geheel ontdaan van hun kleding, werden geobserveerd. Wie gezond leek, zoals de dan twintigjarige Lieneke, hoefde niet naar de gaskamers. Haar haren werden afgeschoren en ze kreeg kleding. Met haar kale hoofd en alleen een rok en een te krappe blouse had ze het bitterkoud.

In Auschwitz deelde Lieneke een stapelbed met drie andere vrouwen. Een bordje koolsoep, op bed liggen, zitten kon niet vanwege het stapelbed, en overdag en ’s nachts om drie uur twee uur op appèl staan. Zo was het in dit kamp. Er was geen mogelijkheid om zich te wassen, iets schoons aan te trekken of naar een normale wc te gaan. Gevangenen deden hun behoefte in een kuil.

Na een paar dagen werd Lieneke overgeplaatst naar een kamp in de buurt van Schönau, KZ Oederan. Hier werkte ze aan de weg, met een pikhouweel. Ze kreeg er een eigen strozak om op te slapen en kon zich er wassen. Inmiddels had ze schoenen en een jas.

Na korte tijd werd ze weer overgeplaatst, nu naar kamp Chemnitz, een subkamp van Flossenbürg, waar ze te werk werd gesteld in een fabriek waar V2’s uit elkaar werden gehaald voor hergebruik. Handschoenen aan en veel melk drinken was daar het devies; de gevangenen moesten met blauwzuur werken. Het leven was er relatief goed. Verwarmde barakken en elke dag een warme douche.

Omdat Lieneke goed Frans en Duits sprak tolkte ze veel, zowel voor gevangenen als voor bewakers. Als er geen collega’s in de buurt waren, vertelden bewakers over het beloop van de oorlog. Van hen hoorde ze voor het eerst over de gaskamers.

In april 1945 ging ze samen met andere gevangenen, vooral Hongaarse en Poolse vrouwen, opnieuw op transport. De goederentrein stond vaak stil en reed veel op en neer. Bij aankomst in een subkamp van Theresienstadt, na drie weken, moest iedereen uitstappen. Hier zag Lieneke uitgehongerde mannen letterlijk omvallen; ze zou zich blijvend het geluid van het opstapelen van skeletten herinneren. Te voet moest de groep verder. Theresienstadt werd bereikt op de dag dat de Duitsers er vandoor gingen. Het was begin mei 1945.

In Theresienstadt ontmoette ze bekenden; er verbleven veel zogenoemde Barneveld-Joden. Medegevangenen stopten haar van alles toe, een kam, een tandenborstel, een etensbakje, kleding; ze had zes maanden op één jurk en één stel ondergoed geleefd. Ze voelde zich rijk met al die nieuwe bezittingen.

Dat goede gevoel was echter van korte duur. Er kwamen transporten binnen met mensen die doodziek waren, onder de luizen zaten en voor haar ogen stierven. Ze voelde zich geen mens meer, ze kon niet meer denken. Op 8 mei 1945 werd Theresienstadt bevrijd door de Russen.

Amerikaanse soldaten brachten de Nederlandse gevangenen naar een groot opvangcentrum in Bamberg, van waaruit ze met de trein naar Eindhoven reisden. In het Veemgebouw in Eindhoven werd Lieneke ondervraagd. Daarna bracht een boot haar vanaf Den Bosch naar Rotterdam. Van haar familie leefde niemand meer. Bij vrienden trof ze haar verloofde Kurt Süsskind. Ze ging met hem mee naar Gouda en trouwde twee jaar later met hem. In 1959 zou ze van hem scheiden; hij leed aan vervolgingswaanzin. Hun enige dochter, Yvonne Ann Henriette Akker, geboren op 14 januari 1950, kwam om bij een vliegtuigongeluk in Duitsland op 25 januari 1992.

Vanaf 1978 woonde Lieneke Akker, die zich later Nicky is gaan noemen, samen met Ben van Kesteren in Rotterdam. Ze leefde van de opbrengsten van het bedrijf van haar vader. Betaald werk heeft ze na de oorlog nooit meer gedaan, maar ze deed wel sociaal werk. In 1966 verkocht ze de zaak. Aline Ilca (Lieneke/Nicky) Akker overleed op 3 april 2009 te Rotterdam.

Verder:
zie ook de foto’s uit het familiealbum.

 

Bronnen:

Noten:
[1] Leon Louis (Leo) Akker (Rotterdam, 2 januari 1884 – Sobibor, 14 mei 1943).
[2] Antje (Anna) Akker-Serphos (Enschede, 24 augustus 1888 – Sobibor, 14 mei 1943).
[3] Louis Leo Akker (Rotterdam, 26 september 1913 – Dachau, 6 januari 1945).
[4] Frits Leo Akker (Rotterdam, 31 maart 1918 – Dachau, 15 februari 1945).
[5] Franz Fischer (1901 – 1989) was een Duitse SS-Sturmscharführer. Hij was verantwoordelijk voor de deportatie van circa 13.000 Haagse joden. Na de oorlog werd Fischer gevangen genomen. Hij zat een levenslange gevangenisstraf uit in de koepelgevangenis te Breda. Fischer werd in januari 1989 vrijgelaten en stierf in september van dat jaar in zijn geboorteplaats Bigge.
[6] Jacob Weijl (Den Haag, 4 februari 1889 – Sobibor, 23 juli 1943).

illustratie:
Op lange tochten met de auto kunt Ge. “De Zuid-Willemsvaart”. Helmond, 04-08-1936. Geraadpleegd op Delpher op 06-02-2022, https://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMRHCE01:000046453:mpeg21:p003

Top Meppel, Advertentie. “Leeuwarder courant”. Leeuwarden, 21-09-1940, p. 4. Geraadpleegd op Delpher op 06-02-2022, https://resolver.kb.nl/resolve?urn=ddd:010608077:mpeg21:p004

gepubliceerd:
6 februari 2022

laatst bijgewerkt:
6 februari 2022